LANDSCHAPSGESCHIEDENIS
VAN HET
GASTELS LAAG

Dr K.A.H.W. Leenders, Den Haag

English text

Résumé français

Het Gastels Laag kan bezocht worden. U zult er niets meer zien van de historische sporen, maar er een natuurgebied-in-wording aantreffen. Klik voor nadere informatie alhier.

1. INLEIDING

In de zomer van 1995 liet Staatsbosbeheer (SBB) in het kader van een natuurbouwproject een 12 hectare groot terrein in het Gastels Laag afgraven tot een niveau van 60 cm onder NAP. Daarbij kwam een veenlaag aan de oppervlakte te liggen waarvan de bovenste laag door de brandende zon van die droge hete zomer sterk verdroogde. Door deze verdroging kwamen zelden waargenomen sporen van een grootschalige turfgraverij van rond het jaar 1300 aan het licht. Deze sporen waren verstoord door eveneens bijzonder duidelijke sporen van latere activiteit in het gebied. Dankzij de alertheid van de heren IJzerman en Hahn van SBB kon in september 1995, terwijl het regenseizoen met geweld inzette, aan deze heel bijzondere sporen enig onderzoek verricht worden. In eerste instantie werd dat onderzoek verricht door K.A.H.W. Leenders uit Den Haag en J. Bastiaens met een groep studenten uit Gent. Eerst tegen eind september werd door de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek het Tilburgse Instituut voor Toegepast Historisch Onderzoek ingezet. Het terrein was toen echter reeds vrijwel geheel verdronken. De uit dat onderzoek verkregen gegevens zijn in dit artikel verwerkt[Van den Dries, 1996.].

Het Gastels Laag ligt in de gemeente Oud- en Nieuw Gastel, provincie Noord-Brabant (Zie figuur 1.) Meer precies ligt het even ten zuidwesten van de kom van Oudenbosch. Het Gastels Laag is een depressie, waarin de bodem voorafgaand aan de uitgraving van 1995 reeds tot 20 cm onder NAP daalde. Aan de west en noordzijde van deze laagte ligt een hoge rug, waarop het laat-middeleeuwse gehucht Kuivezand ligt. Pal ten zuidoosten ligt een kleine maar markante hoogte: de Heinsberg. Deze bereikt een hoogte van 5,6 m + NAP. Verder naar het noordoosten ligt het oudste deel van de kom van Oudenbosch op een vergelijkbare hoogte. Het hier behandelde gebied omvat ongeveer 160 hectare en wordt begrensd door de Kuivezandse Straat in het noorden en westen, de Nieuwe Weg in het zuiden en de Heinsbergse Straat in het oosten.

Het hier gepresenteerde onderzoek is geheel zonder enige subsidie uitgevoerd door drs. K.A.H.W. Leenders uit Den Haag, met hulp van Jan Bastiaens (Rijksuniversiteit Gent) en dr. A.C.M. Kappelhof uit Den Bosch. Staatsbosbeheer heeft de financiële en technische zorgen van deze rapportage op zich genomen en het onderzoek van het ITHO bekostigd. Dank is verschuldigd aan Douglas Helms, historian of the Natural Resources Conservation Service in Washington, D.C.; Lowell K. Dyson, Economic research service, U.S. Department of agriculture, Washington, D.C.; prof. J.M.G. van der Poel; W.H. van de Molen en Esther Jansma voor hun hulp bij de interpretatie van de houten buizen.

2. GEOLOGIE

Alhoewel het beschouwde gebied niet groot is, komen er erg uiteenlopende geologische afzettingen voor. De Heinsberg, de ondergrond van Kuivezand en ook de hoogte van Oudenbosch zijn door erosie uitgeprepareerde gebieden met Oud-Pleistocene klei of zware leem[Volgens Verbraeck en Bisschops, 1971: formatie van Kedichem.]. Ter plaatse van het gehucht Kuivezand ligt een zandrug[Volgens Verbraeck en Bisschops, 1971: fluvioperiglaciale afzettingen behorend tot de formatie van Twenthe.]. Vooral ten noorden van de Kuivezandse Straat liggen hierop enkeerdgronden. Binnen de boog van die straat en op de Heinsberg liggen laarpodzolgronden.

In het eigenlijke Gastels Laag bestond de bodem tot 1995 uit een opeenstapeling van een Oud-Pleistocene ondergrond, met daarop een Holocene veenlaag, een kleilaagje en op veel plaatsen opgebracht zand. In noordoostelijke richting sluit dit aan op meer typische poldergronden, met klei op veen op een pleistocene ondergrond. De geologische kaart rekent het veen van het Gastels Laag tot het Hollandveen[Verbraeck en Bisschops, 1971.]. In het veen waren in september 1995 nog hele boomstammen zichtbaar van den en berk. In de richting van de Heinsberg wigt het veen snel uit op de omhoogkomende zand- en leem-ondergrond.

Deze bodemopbouw heeft in de jongste zeven eeuwen een belangrijke wijziging ondergaan. Voordien was hier van holocene klei en opgebracht zand nog geen sprake, terwijl de veenlaag veel en veel dikker was. Figuur 2 geeft deze toestand schetsmatig weer. Het veen maakte deel uit van de uitgestrekte venen die grote delen van westelijk Noord-Brabant en de Antwerpse Noorderkempen bedekten[Leenders, 1989a.]. Het Gastels Laag was daarbij een schakel tussen het typische Hollandveengebied en een gebied waar de venen eerder tot het Griendtsveen-veen gerekend moeten worden. Het is niet duidelijk waartoe dit overgangsgebied gerekend zou moeten worden. Ten noorden van de Kuivezandse Straat lijkt een typering als Hollandveen voor de hand te liggen; ten zuiden van de Heinsberg een typering als Griendtsveen-veen, wanneer we op de algemene ligging van het terrein zouden mogen afgaan[Zie over dit probleem: Leenders, Verbruggen en Van Strijdonck, 1990a.].

Op grond van de omvang en typering van een moeruitgifte uit 1289[Zie hierna.] en de hoogte van de Pleistocene bodem in dit gebied is op te maken dat de bovenzijde van het veen in het Gastels Laag aanvankelijk in het noorden een hoogte van maximaal 2 m + NAP bereikt kan hebben, in het zuiden wellicht iets hoger. Er is dan een veenlaag verdwenen die maximaal 2,5 meter dik was. De resterende veenlaag is plaatselijk nog 90 centimeter dik[Van den Dries, 1996.].

3. DE VEENVERKOOP VAN 1289

Vanaf 1245 kwam de ontginning van westelijk Noord-Brabant en het noorden van de Antwerpse Noorderkempen in een stroomversnelling. In een eeuw tijd werd een groot aantal nieuwe dorpen uit de grond gestampt, ontwikkelden zich steden en werden de venen omgezet in turf- en zoutproduktiegebieden. Die activiteit in de venen startte in 1264. Tot omstreeks 1300 kochten vooral moerlieden, stedelijke instellingen en kloosters uit Vlaanderen van de heer van Breda volop veengebieden en dat vooral in de omgeving van Huijbergen, Steenbergen, Roosendaal, Zevenbergen en Etten. In dit gezelschap kwamen de Brabanders slechts in beperkte mate voor. In eerste instantie lijken zij zich op de omgeving van Gastel te concentreren. Pas vanaf 1300 kregen zij een ook elders overwicht in de moernering[Leenders, 1989a, 147 - 161.].

Eén van de Brabantse kloosters die al vóór 1300 venen verkregen, was het zeven kilometer ten zuidwesten van het Gastels Laag gelegen nonnenklooster Sint-Catharinadal. Dit klooster was in 1271 gesticht op een hoge kop bij Vroenhout, aan de rand van de lage gronden van het huidige Kruisland. In 1288 zag het klooster haar landerijen in dat lage gebied overstroomd worden. Na enkele jaren waarin vermoedelijk geprobeerd werd die landerijen weer bruikbaar te maken, verhuisde de kloostergemeenschap in 1295 naar Breda. Sinds 1648 is ze te Oosterhout gevestigd. Op 10 september 1289 verkreeg Catharinadal van de heer van Breda ruim 150 hectare moer, heide en wildert[Erens, 1928 - 1931, nr. 21.]. Dit terrein omvatte waarschijnlijk juist het hier te bespreken gebied van het Gastels Laag en omgeving. Deze moeruitgifte past in een hele reeks, die alle moeren in deze omgeving omvatte: 1290 ten oosten van de Langenberg; 1291 het Oudenbosse Laag ten zuidoosten van de Heinsberg; 1293 een strook ten zuidwesten van de Heinsberg. In de jaren 1287 - 1290 werd aan een consortium van Vlamingen een 1450 hectare groot veengebied ten oosten van Roosendaal uitgegeven: de Moer van de Vlamingen. In 1275 had de heer van Breda reeds de omgeving van Oudenbosch uitgegeven aan de abdij van Sint-Bernaards aan de Schelde bij Antwerpen.

De uitgifte aan Catharinadal lokaliseren we in het gebied van het Gastels Laag. In de oorkonde heet het te gaan om een oppervlakte van 10 hoeven grond. Iedere hoeve omvatte hier 12 bunders en iedere bunder mat in die periode in het terrein ongeveer 1,265 hectare[Leenders, 1989a, 58.]. Dat brengt de totale oppervlakte op 152 hectare. Dit terrein werd gesitueerd inter Ghestele et Rosendale in loco qui vulgariter dicitur Pusebergh. Ghestele is Oud-Gastel, de parochie waartoe het Gastels Laag behoorde. Rosendale is Roosendaal, waartoe in die dagen nog heel de Moer van de Vlamingen, dat is het gebied ten zuiden van de Langenberg, gerekend zal zijn. Daarmee reikte "Roosendaal" tot op 750 meter ten zuiden van ons gebied. De Pusebergh moet haast wel de hoogte zijn die later steeds de Heinsberg genoemd wordt. De lokalisatie wordt ondersteund door de lokalisatie van de andere moeruitgiften en de ligging van gebieden waar veen kan hebben gelegen. Overigens blijkt uit de oorkonde dat het terrein naast veen ook mirici en wastine, dat is heide en wildernis in het algemeen, omvatte.

4. COMMERCIþLE TURFGRAVERIJ

4.1. Niet de nonnen, maar monniken

Gezien de algemene hausse in de turfwinning in deze streek rond 1300, mag verwacht worden dat ook het klooster Catharinadal het veen bij de Heinsberg zal hebben willen uitgraven. Dat is echter geen werk voor kloosterzusters. Bekwame hulp was echter alom aanwezig. Omdat een van de straatjes die het Gastels Laag inlopen het Munniken Straatje heette[OA ONG 143: kaart door Van Diepenbeek van de 6e hoek; er ligt dan geen kloosterbezit meer in het Gastels Laag; wel ligt er een perceel van de Bergse domeinen aan dit straatje.], lijkt het erop dat het werk of toch minstens de organisatie ervan aan monniken van een bevriend of ingehuurd klooster uitbesteed is. Iets dergelijks zagen we ook te Etten gebeuren[Leenders, 1979/80a.]. Daar waren het de monniken van Ter Doest. Hier in het Gastels Laag is onbekend welk klooster er gewerkt heeft.

4.2. Uitvoer via De Oudenbosse Haven

Voordat een veengebied afgegraven kan worden, moet het ontwaterd worden en bij voorkeur ontsloten worden met een turfvaart. De ontwatering van het veen bij de Heinsberg moest, gezien de terreingesteldheid, in ieder geval in noordoostelijke richting gebeuren. Daar kon aangesloten worden op de Oudenbosse Haven, die in 1300 - 1301 gegraven was[Oorkonde van 24 juni 1301 (ASB, charter 251): die zoute vaert, die si ons hebben doen graven van Gherads varde van der Meere te Barlebosche waert. Zie ook oorkonde van 2 februari 1302 (ASB, cartularium E14). Beide niet uitgegeven maar te verschijnen in het Oorkondenboek Noord-Brabant II.]. Langs die vaart kon de turf uitgevoerd worden naar elders in Brabant en naar Vlaanderen. Het is goed denkbaar dat de ontwateringsgracht tevens als turfvaart gebruikt werd. Deze liep door een gebied dat later overstroomd en denkelijk opnieuw ingericht is, zodat het tracé ervan niet meer vast te stellen is. Binnen het Gastels Laag is in september 1995 geen turfvaart-restant opgevallen. Mogelijk viel de vaart daar met een van de bredere sloten samen.

4.3. Werkwijze in het veen

Onduidelijk is hoelang men destijds op een blok van 152 hectare gewerkt heeft om er een hooguit 2,5 meter dikke veenlaag op te ruimen die niet het hele gebied omvatte. Mogelijk was het karwij in een jaar of tien, twintig geklaard. Het is de bodem zoals deze bij het beëindigen van de werkzaamheden werd achtergelaten, die in september 1995 onderzocht kon worden. We dateren deze laatste werklaag daarom als vroeg veertiende-eeuws (1310 ?). Aan de grootschalige turfgraverij herinnerde in september 1995 nog een over heel de afgegraven 12 hectaren aangetroffen "tegelvloertje". Dit werd gevormd door de doorgeschoten insteken van de laatste laag weggehaalde turf. Door het vijf centimeter diep uitdrogen van de vrijgelegde veenlaag en de daarmee gepaard gaande krimp, waren deze insteken open gaan staan. Daardoor waren ze erg duidelijk zichtbaar. De uitgestrektheid van het tegelpatroon wijst op een grootschalige en systematische turfafgraving.

Door de insteekpatronen te "lezen" kan bepaald worden wat de volgorde van handelingen was. Daarbij werden twee patronen vastgesteld. Het eerste is het eenvoudigste : over grote vlakken werden stroken van 78 tot 129 cm breed uitgezet. Deze waren zichtbaar in de vorm van lange rechte insneden. Deze stroken of turfbanen werden verdeeld in balkjes die dan weer ieder in 4 tot 6 turfjes verdeeld werden. De andere methode lijkt meer willekeurig, al bleef men binnen één turfbaan. Waar men op groot kienhout stootte, werd daar gewoon omheen gewerkt. Op enkele plaatsen leek men het laatste stuk tegen een boomstronk in een radiaal patroon weggestoken te hebben. Op percelen ten westen van de Heinsberg werden enkele ingravingen opgemerkt in de tegelvloer die de vorm hadden van evenwijdige noord-zuid-verlopende banen, gescheiden door strookjes van 20 cm breed. Deze banen waren aan de oostzijde (Heinsbergkant) zeer ondiep uitgegraven (amper zichtbaar). Ze werden naar het westen toe geleidelijk dieper, tot ca. 20 cm diep toe. Mogelijk zien we hier de sporen van een poging om wateroverlast tot de zijkant van zo'n sleuf te beperken. Soms blijkt dat de insteken haast tot de niet-veen- ondergrond reiken: men is daar dus tot op de vaste bodem gegaan. Elders blijkt nog steeds een dikke veenlaag aanwezig te zijn. De resterende veenlaag bestaat uit vast zwart veen.

De sporen waren zo duidelijk dat de maat en vorm van de steekwerktuigen afgelezen kon worden. In de regel stak men met een plat werktuig, dat zo'n 20 cm breed was. Daarmee kon men goed op rechte lijnen werken. Waar met een gewone spade gestoken werd, dus met een krom werktuig, was het blijkbaar veel moeilijker om een rechte lijn aan te houden.

Van belang is verder dat hier turf gestoken is tot op 0,60 m onder NAP en dat er dus tot op zo'n laag niveau nog in het droge gewerkt kon worden[Zie ook: Renes, 1983.].

4.4. Het produkt "turf"

De scherpe insteken die vooral eind augustus / begin september nog overal goed zichtbaar waren, lieten toe de maten van de turfjes vast te stellen. Die maten waren niet helemaal constant. Bovendien zijn de turfjes soms wat langer dan breed. De turfjes waren niet groot. De turfjes waren ietwat langwerpig: 15 bij 18 cm.[Zie Bijlage 1.]. Gedroogd zijn de turfjes een stuk kleiner. We weten dat de gedroogde turf (gereed produkt) in deze streek en tijd de vorm had van kubusjes van ongeveer 10 x 10 x 10 cm[Leenders, 1989a, 243.]. Dat is dus na indrogen. Als experiment zijn op 7 september 1995 twee turfjes (20 x 20) gestoken uit het zwarte veen. Deze waren na 5 maanden (september - januari) drogen in een schuurtje gekrompen tot 15 x 15 centimeter.

4.5. Inrichting van de omgeving

De arbeiders die in het veen gewerkt hebben, zullen tijdens het graafseizoen op de omringende hoogten van Kuivezand en de Heinsberg in keten ondergebracht zijn. Van daaruit was ieder punt in deze moer met een korte wandeling bereikbaar. Op de rug van Kuivezand ontstond bovendien een permanent boerengehucht, waarvan de akkers vooral aan de noordzijde van de weg lagen. Het element kuive in de naam Kuivezand zou 'bolvormig, gewelfd' betekenen[Van Berkel en Samplonius, 1995, 128.]. De naam Kuivezand lijkt dus de terreingesteldheid, een zandrug, te beschrijven. Aan de zuidzijde van Kuivezand werd een windmolen gebouwd. Deze werd in 1385 voor het eerst vermeld en bleef tot 1669 heel Gastel en Oudenbosch bedienen[Van Loon, 1966, 55; GA BoZ, ARR 1966.]. De verbinding van Kuivezand met Oudenbosch verliep langs de zandrug en stak dan richting Oudenbosch de laagte over. Dit gedeelte van de weg zal wel opgehoogd geweest zijn.

5. UITGEDOLVEN MOEREN

5.1. Einde van de commerciële turfgraverij

In het Gastels Laag is de grootschalige turfgraverij gestopt voordat alle veen op was. Waarom ? We menen dat de waterpasligging van het eindniveau op 60 cm - NAP er op wijst dat de onmogelijkheid om dieper te ontwateren het einde van de grootschalige turfgraverij gedicteerd heeft. Het bleek zelfs dat dit veertiende- eeuwse eindniveau beter waterpas lag dan het vlak dat door de laser-gestuurde graafmachine in 1995 afgeleverd werd. Deze machine heeft hier en daar enkele centimeters klei op het veen laten zitten. Op die plaatsen was het tegelpatroon niet te zien. Toen eind september 1995 het gebied onder water schoot, bleven die plekken het langst als platte eilandjes bestaan. Bovendien bleek dat bij een slootniveau van 80 cm - NAP (begin september) nog wel één turf diep gestoken kon worden, maar dat bij dieper werken het grondwater kwam opzetten. Dat de ontwatering problematisch werd, kan ook afgelezen worden aan de hiervoor beschreven scheef uitgegraven stroken ten westen van de Heinsberg. Deze werkwijze kan een poging zijn om wateroverlast tot de zijkant van zo'n sleuf te beperken. Men heeft rond 1300 blijkbaar tot 80 cm - NAP kunnen ontwateren, maar niet dieper. Hoe kreeg men dat voor elkaar ? Windgedreven poldermolens waren toen in deze streek nog lang niet in gebruik. Waarschijnlijk heeft men via de turfvaart het water afgevoerd naar de haven van Oudenbosch, die in open verbinding stond met het buitenwater[Op 24 juni 1301 genoemd : die zoute vaert.]. In die haven heerste getij. Met een automatische klepduiker kon bij eb uitgewaterd worden. Blijkbaar kon men zo tot 80 cm - NAP komen, wat ons ineens een vast gegeven over het getij in de Oudenbosse Haven in de vroege veertiende eeuw oplevert !

Overwogen is hoe het tegelpatroon toch zo ongeschonden bewaard kon blijven. Indien het terrein na afturving als grasland gebruikt zou zijn, zou door vertrapping door grazend vee en door de wortelgroei het patroon aangetast moeten zijn. Toch werd over grote oppervlakten verspreid steeds weer een haarscherp tegelpatroon teruggevonden. Het vermoeden is daarom dat het terrein na beëindiging van de commerciële turfgraverij onder zoet grondwater is komen te staan doordat men de klepduiker niet meer onderhield. De resterende veenlaag bleef zo ongeschonden bewaard.

5.2. De Sint-Elisabethsvloed

Het kleipolderlandschap van de Noordwesthoek van Noord-Brabant werd in zestiende en zeventiende eeuw gevormd door inpoldering van een gorzengebied. Die gorzen waren gedurende een overstromingsperiode gevormd door opslibbing van de resten van het Hollandveen. Die overstromingen begonnen in het westen in het midden van de dertiende eeuw en breidden zich geleidelijk verder oostwaarts uit. Ze culmineerden in de Elisabethsvloeden van 1421 en 1424. We zagen reeds hoe het klooster Sint Catharinadal in 1288 geplaagd werd door een grote overstroming. De invloed van de zee kon steeds verder in het gebied doordringen omdat de voor turf- en zoutwinning uitgegraven laagten in het Hollandveen een gemakkelijke toegangsweg boden en de geschonden veenbodem makkelijk kon afbrokkelen. In 1421 of 1424 brak het vloedwater met geweld door de weg-dijk van Oudenbosch naar Kuivezand, mogelijk op de plek waar de turfvaart passeerde[Delahaye, 1970, 4; men schrijft wel erg gemakkelijk overstromingen aan "1421" toe, maar hier komt eigenlijk alleen de overstroming van 1424 als alternatief in aanmerking. In 1425 werd Nieuwenbosch ter herdijking uitgegeven.]. Daar werd een grote doorbraakkolk, het Groot Weel, gevormd. Dit wiel had een doorsnede van 350 meter. Het tekent zich nog altijd af door het beloop van het straatje "de Drie Weikes" en de vorm van een pas aangeplant bosje. Ten zuiden van dit wiel werd op het veen een laag zand en klei afgezet. Die gronden behoorden in de belastingheffing van 1731 tot de hoogst aangeslagen categorie[GA ONG 143, percelen 19 - 28, excl. 23 en 24.]. Rondom deze kern van overslaggronden lag nog een overgangszone, zoals in figuur 7 is weergegeven. In het Gastels Laag zelf werd een dunne kleilaag afgezet van misschien 10 centimeter dik. Deze afzettingen werden denkelijk gevormd in een vrij korte periode waarin het gebied onder invloed van de getijdewerking was. Dit kleilaagje betekende een verdere bescherming voor het tegelpatroon in de veenlaag. Het in 1995 aangetroffen veen direct onder het kleilaagje leek blijkens een eenvoudige proef niet een noemenswaardige hoeveelheid zout te bevatten[Een mespuntje turf in de gasvlam geeft amper de kenmerkende gele kleur die een korreltje keukenzout wèl oplevert. Bij gebrek aan middelen heeft geen laboratoriumonderzoek van het veen plaatsgevonden.].

6. BOERENKUILEN

6.1. Drooglegging en verkaveling

In verband met de overstromingen werd het centrale en wat hoger gelegen deel van Gastel met een dijk omgeven. Deze dijk werd via de noordzijde van de Grote Weel aangesloten op de havendijk van Oudenbosch. De weg werd langs de zuidzijde van het wiel gelegd en bij het wiel werd een kapel gebouwd[ASB, Gastelse Kaart 1565.]. Daarmee was het Gastels Laag weer beschermd tegen het buitenwater. In 1551 werd in een ruime boog om Oud-Gastel het gors van Nieuw-Gastel bedijkt. Figuur 8 toont de situatie zoals die van de Gastelse Kaart uit 1565 afgelezen kan worden. In ieder geval de noordzijde van het Gastels Laag werd nu verkaveld volgens het systeem dat er nu nog ligt: noordwest - zuidoost gerichte stroken, die in oostelijke richting iets meer noord-zuid gaan lopen. Dat de verkaveling uit deze periode moet dateren, bleek uit het feit dat het tegelpatroon geen verband houdt met de verkaveling en bovendien door de kavelsloten doorsneden werd. In de wegen die in het verkavelingspatroon passen bleek het tegelpatroon nog gaaf bewaard te zijn. Naast die wegen was het vaak verstoord door boeren- kuilen, waarover zo dadelijk meer.

Een van die wegen werd nader onderzocht. De weg zelf bleek tussen 2,33 en 2,54 meter breed. Met de als "bermen" ge�nterpreteerde stroken meegerekend varieerde de breedte van 3,30 tot 3,38 meter. Daarnaast lag aan de westzijde een sloot, waarvan de breedte aan de bovenzijde[Dat wil zeggen op een niveau van 0,6 m - NAP.] resp. 1,43 en 1,22 meter lijkt te zijn. Voor de weg, bermen en sloot samen werd een breedte van 4,73 tot 4,60 m gevonden. In een slootprofiel aan de niet afgegraven noordzijde was te zien dat de weg met zand opgehoogd geweest was. Het tegelpatroon in de weg was eind september door de inwerking van de herfstregens niet meer overal goed genoeg herkenbaar om er aan te meten. Wel viel op dat het patroon vrij onregelmatig was. Deels bestond het uit een regelmatig patroon dat 30 graden schuin op de weg, maar vrijwel loodrecht op de slootrichting (dus NZ) liep. Ernaast was er een gat in het patroon (alsof er een laagje weg was, maar er was wel zwart veen aan de oppervlakte) en daarnaast liepen de turfjes dan weer meer (maar niet helemaal) parallel aan de wegrichting.

In hoeverre de oost-west gerichte stroken in het zuidelijk deel van het Gastels Laag van na 1421/4 dateren is niet zo duidelijk. Niet uitgesloten kan worden dat het een verkaveling uit de vroege veertiende eeuw is. De bodem is hier over het algemeen wat hoger en de overstroming zal niet tot hier gekomen zijn. Het is goed mogelijk dat hier de agrarische ontginning direct volgde op het afgraven van eventueel aanwezig veen. Daardoor zou de eerste verkaveling behouden kunnen zijn, zoals ook in het gebied van Zegge gebeurd is. Voor de ontwatering van het Gastels Laag werd de Bansloot aangelegd: een sloot waarvan de onderhoudstoestand regelmatig geschouwd werd. De meeste kavelsloten kwamen op de Bansloot uit. De Bansloot waterde via het Groot Weel uit op de Oudenbosse Haven. Bij de inpoldering van Nieuw Gastel in 1551 is op dat punt een sluis gelegd[ASB, Gastelse Kaart 1565.].

De veenbodem met zijn dunne kleilaag die in het centrum van het Gastels Laag aanwezig was, was agrarisch maar matig bruikbaar. Het meest geschikt was ze nog voor hooiland. Het nieuwe hooiland werd blijkbaar vooral door de boeren van Kuivezand en de boer van de Heinsberghoeve in gebruik genomen[In 1731 hadden bijna alle boeren van Kuivezand en de Heinsberg grond in het laagste deel van het Gastels Laag. GA ONG 143.]. Juist omdat dit hooiland niet zo best was, zagen zij er geen bezwaar in om er turfputten in te maken: de boerenkuilen.

6.2. Boerenkuilen

In september 1995 zijn deze boerenkuilen in grote aantallen aangetroffen. Ze verstoren het tegelpatroon en zijn dus jonger. Bovendien komen ze niet voor in de wegen en wegsloten die bij de verkaveling passen. De boerenkuilen waren veelal zo'n 3 bij 4 of 4 bij 5 meter groot (Zie figuur 9). Ze bleven blijkens de resten van weelderige begroeiing lang open liggen, maar ze verlandden in die tijd niet geheel. Gezien de afgeronde sporen werd in de boerenkuilen het veen vermoedelijk ook gebaggerd en niet alleen gestoken.

Het "putten-patroon" bestond in september 1995 uit een lichtgrijs oppervlak met daarin zwarte vierkantige vlekken. Wie er met veen in gedachten naar keek, verwachtte in die zwarte plekken veen. Maar het bleek juist andersom te zijn ! Na wat krabben (5 cm was genoeg), werd duidelijk dat het lichtgrijze materiaal een dun kleilaagje was dat op het veen lag. Als dat kleilaagje weggeschraapt werd, kwam het zwarte veen weer tevoorschijn. De zwarte materie in de kuilen was kleiig-zandig-humeus materiaal, waarmee de kuilen ooit opgevuld werden.

De putrand had een bruinige tint en was 5 tot 10 cm breed. Die rand bestond uit erg los, draderig, bruin veen met veel rietresten. Er zijn enkele kleine profieltjes gemaakt in de putranden. Daaruit bleek nogmaals dat de "omgeving" uit veen met een dun kleilaagje bestond. De bruine putrand bestond uit erg los half verteerd plantenmateriaal (riet). De putvulling leek vooral uit klei te bestaan, waarvan de bovenzijde erg donker was. In slootkanten en grondboringen was te zien dat sommige putten vrij steile, zo niet loodrechte wanden hadden en geheel met een onregelmatig kleipatroon gevuld waren. Andere kuilen waren juist erg ondiep en schotelvormig. De onderzijde van de klei was onregelmatig en de onderzijde van de veen werd niet overal bereikt. In een eenvoudig te begrijpen kuil scheidt het rietveen het zwarte tegeltjes- veen van de kleiige-zandige vulling van de kuil. Maar er zijn ook kuilen gezien waarbij het rietveen aan twee kanten tussen het klei-zandmengsel zat. Na wat sleufjes en boringen is de interpretatie dat het om ingezakte kuilen gaat, waarbij de rietvegetatie van na de inzakking van de wand dateert.

De putten zijn vaak min of meer rechthoekig en min of meer vierkant. Er zijn ook kuilen met een of meer afgeronde kanten, met soms zelfs alleen maar rondlopende randen. Ze liggen onderling niet in een eenvoudig te herkennen patroon. Wellicht dat uit een generale opmeting een patroon zou hebben kunnen opduiken. De te laat in het seizoen genomen luchtfoto's laten hoofdzakelijk de kort te voren door SBB gegraven greppels zien en niet meer dit patroon[Van den Dries, 1996.]. De putten bedekken haast heel het terrein.

De boerenkuilen zijn de plaatsen waar de boeren hun huisbrand haalden. In de zomer trokken ze met een ploegje mannen naar hun eigen hooiland en groeven daar gedurende een dag flink door. De volgende dag zou de put vol water staan. De turf die ze zo uitgroeven werd te drogen gezet en kon in de winter thuis opgestookt worden. Het gaat hierbij dus om een kleinschalige activiteit en de gewonnen turf kwam helemaal niet op de markt. Transportproblemen waren er niet: men woonde nog geen kilometer van het turfveld en met paard en wagen, eventueel zelfs met kruiwagen, kon de turf opgehaald worden. Doordat iedereen op zijn eigen houtje werkte, ontstond er een onregelmatig patroon. De diepte van de putten hangt wellicht samen met problemen om de put tijdens het werk droog te houden. Het baggeren zal toegepast zijn om uit een volgelopen put toch nog veen boven te halen. Wanneer we aan de boerenkuilen wat rekenen, dan blijkt dat wanneer 20 boeren jaarlijks een kuil graven voor hun huisbrand, er ruim 23 hectare uitgeveend zou worden. Dat is het dubbele van de door SBB afgegraven oppervlakte, maar kan heel goed overeen komen met het geheel van de percelen met veen in de ondergrond. Zie Bijlage 2.

6.3. Systematische turfgraverij

Enkele percelen werden meer systematisch uitgedolven. Daar groef men de turf weg in rechte banen, om de sleuf direct daarna met geel zand op te vullen. In de resterende veenbanen waren weer de oudere insteken voor turfjes zichtbaar: het tegeltjespatroon.

We onderzochten een profiel dwars door een zandbaan in perceel b ter hoogte van de schuine boomstam. De scheiding veen/zand was geheel scherp, verticaal en recht. Dit kan alleen als het zand onmiddellijk na het uitgraven van de turf gestort is. Het zandpakket was 30 cm dik. Daaronder zat op deze plek nog 40 cm veen[Van den Dries, 1996, 20 kon dit niet meer vaststellen omdat eind september 1995 het onderzoeksgebied haast verdronken was.]. Bij deze zandbanen bleek dat de turfbanen van het tegelpatroon schuin dwars over de zandbanen doorlopen, terwijl ook de tegelpatronen zich niet aan de sleufrichting houden. De sleuven zijn dus duidelijk jonger dan de tegelpatronen. Daar de zandbanen aan de huidige sloten verspringen, zijn ze ook jonger dan die sloten. De schuine boomstam lag aan de oppervlakte half in het veen en half in een zandbaan. Hebben ze die boom dan bij het turfgraven in de zandbaan laten zitten ? Of is de boomstam jonger ? Een proefsleufje wees uit dat men tot aan de boom geturfd heeft. De boom zelf ligt aan de onderzijde gewoon in het veen. Bovendien ligt er parallel nog een tweede boom in het veen, maar een beetje dieper en afgedekt met zand van de zandbaan.

Het patroon van de stroken was een stuk duidelijker dan dat van de boerenkuilen (Zie figuur 10). In het opgemeten vak lag er een veenstrook en een zandstrook evenwijdig aan de sloot, en voorts was er een hele reeks veen- en zandstroken bijna dwars daarop. De hoek is 80 graden. Aan de noordzijde hield dat patroon op. In oostelijke richting zette het zich voort in perceel c, maar daar versprong het wat. De loodrechte breedte van de veen/zandbanen was niet constant. Dit heeft deels te maken met wat onduidelijke grenzen, al zijn die grenzen op andere plekken haarscherp. Voor de veenbanen lijkt er een voorkeur voor een breedte van 107 tot 113 cm te zijn: 6 uit 13 breedten. De breedte van een strook was soms constant, maar vaker een beetje wisselend. De zandbanen lijken bij voorkeur 131 - 142 cm breed te zijn (7 uit 13), maar ook daar is er een wisselend beeld. Er is dus geen sprake geweest van een strakke vaste maatvoering.

Al die boerenkuilen deden de agrarische bruikbaarheid van het Gastels Laag natuurlijk geen goed. Het terrein moet zelfs betrekkelijk gevaarlijk geweest zijn voor wie er de weg niet wist, vol moerassige kuilen, rietvelden en bosjes. Van hooiwinning zal op den duur geen sprake meer geweest zijn. Het Gastels Laag was opnieuw een wildernis geworden.

7. HOOILAND

7.1. Fatsoenering van het terrein

Van de Tachtigjarige Oorlog (1568 - 1648) waren vooral de jaren 1583 - 1609 voor dit gedeelte van het Brabantse platteland rampzalig. In 1583 trokken Staatse en Spaanse legerbenden plunderend en brandstichtend door de streek. De dijken van Nieuw Gastel werden doorgestoken en pas weer in 1594 gesloten[Delahaye, 1970, 25.]. Vele dorpen werden (grotendeels) verlaten en de inwoners zochten een goed heenkomen in de steden Breda en Bergen op Zoom. Zelfs de moerlieden van Roosendaal waren bij hun grote concurrenten in Bergen op Zoom ingetrokken. Onder deze omstandigheden werd er aan het onderhoud van gebouwen, landerijen en infrastructuur gedurende een kwart eeuw amper iets gedaan. Het verval sloeg toe, geholpen door de schade die nieuwe troepenverplaatsingen af en toe aanrichtten.

In de omgeving van het Gastels Laag merken we pas weer wat van een opleving in 1606. De molen van Kuivezand werd hersteld[GA BoZ, ARR 1966.] en in Oudenbosch huurde het dorpsbestuur het schoolgebouw om er een dorpsvergadering te houden[Levelt, 1931, 43.]. De toren van Gastel werd in 1607/8 hersteld [Delahaye, 1970, 28, nt. 130.]. Pas na 1609 zette de opleving door, toen het Twaalfjarig Bestand een rustige periode in het vooruitzicht stelde. Die periode wordt gekenmerkt door een algemene opbloei van de economie en een wederopbouwfase ten plattelande. Daar in de vulling van de boerenkuilen in het Gastels Laag veel schervenmateriaal uit deze en de daar direct op aansluitende periode werd aangetroffen[Van den Dries, 1996, 15 - 16: vooral veel "post-middeleeuws" (= 1500 - 1800) schervenmateriaal, met nadruk op late zeventiende en de achttiende eeuw.], lijkt het dat men van dan af ook de wildernis aldaar gefatsoeneerd te hebben. De boerenkuilen werden gedempt met afval, zand van de hogere gronden en klei die mogelijk van over de dijk of vanaf de Heinsberg werd aangevoerd. Mogelijk werd een algemene bezanding vanaf omringende hogere gronden doorgevoerd en werd ook de Bansloot weer netjes opgeschoond. Het opbrengen van zand is blijkbaar ook in latere eeuwen steeds doorgegaan. Het resultaat was een wat beter hooiland, zij het dat de bodem er toch een erg wisselende kwaliteit moet hebben gehad.

7.2. Moeizaam beheer in de achttiende eeuw

Toch blijkt in 1731 dat juist in het Gastels Laag een deel van de perceelsgrenzen voor de landmeter niet te vinden was. Daarom besloot het Gastelse dorpsbestuur dat bij het opmaken van het kadaster door landmeter Van Diepenbeek hier de oppervlaktegegevens van het oude pondboek aangehouden moesten worden[GA ONG 3, fol 14rv, 15r.]. Bij de aan deze opname verbonden taxatie van de gronden blijkt dat het centrale deel van het Gastels Laag in veruit het laagste tarief aangeslagen werd[GA ONG 143.]. Deze percelen vallen vrijwel samen met de door SBB bewerkte gronden. Deze slechte gronden werden in 1731 en later getypeerd als "riethillen"[In 1731 werd in de kern van het Gastels Laag vastgesteld dat de allerleegste Riethillen benoorden den Bansloot int leeg niet en hebben de vereyste vin(d)baare schijdinge (OA ONG 3, 14Rv-15r.). Op 24 april 1749 werd een perceel rietveld genaamd het Leeg, 6e Hoek, nummer 55, overgedragen aan een nieuwe eigenaar. (RA ONG 307, 1r).]. Riethillen zijn in westelijk Noord-Brabant in de regel buitendijkse gronden die in een vroeg stadium van opslibbing verkeren[Leenders, 1973a.]. We moeten de typering als "riethil" in het Gastels Laag, waar in de 18e eeuw geen opslibbing plaats vond, interpreteren als een aanwijzing voor een slappe modderige bodem met veel rietbegroeiing.

Juist bij de slechtste percelen valt in 1731 bovendien een concentratie op van percelen die in handen zijn van de jonkers Guilliam en Hendrik Proost. De van oorsprong Zuidnederlandse familie Proost[Juten, 1905.] had echter verspreid over heel Oud Gastel een groot bezit aan grond en huizen. Wanneer ze te gelegenheid hadden, kochten zij grond bij. Het ziet er niet naar uit dat zij met de perceeltjes in het Gastels Laag een speciale bedoeling hadden. Hooguit waren die gemakkelijk te koop te krijgen. Voor het overige vinden we in 1731 een verspreid boerenbezit in het Laag, met op en aan de Heinsberg een groot complex van 36,5 hectare van de heren Respanny. Aan het Groot Weel lag een klein perceeltje hakhout van de Bergse domeinen[OA ONG 134 en 135.].

7.3. Verbetering van de ontwatering in de negentiende eeuw

De topografische kaart van 1840[Gereproduceerd in Wolters-Noordhof, 1990.] laat zien dat in het Gastels Laag in een halve maan rond de Heinsberg erg moerassige percelen lagen. Enkele percelen waren bebost, vooral ten westen van de Heinsberg. De kaart van 1868, die in 1908 herzien werd[Gereproduceerd in Wieberdink, 1989.], ziet er veel "droger" uit. De meeste percelen waren toen grasland, met een enkel perceel bos in het Laag. Elders geeft deze kaart weldegelijk moerassige percelen aan.

Mogelijk past in deze verbeteringsbeweging een bijzondere vondst die we in 1995 deden in het Gastels Laag. Het betreft kopakkerbuizen die dienden om onder een rijpad door de afwatering te verzekeren van de ca. 90 meter lange greppels in de graslanden. Er werden sporen en delen van 6 buizen aangetroffen. Deze kopakkerbuizen bleken gemaakt te zijn door jonge dennestammen in de lengte door te zagen en beide helften na uitholling weer op elkaar te leggen. Of beide helften op een of andere wijze aan elkaar gebonden werden kon niet vastgesteld worden. De doorsnede van het hout is (op 120 graden van de 180 die je bij een halve boomstam zou verwachten) 11 tot 13 cm; het hout is nog 2 tot 2,5 cm dik. Dat het dennen zijn blijkt uit de bast. De teruggevonden fragmenten verkeerden in redelijke doch doorweekte staat. Ze werden aangebracht juist aan de bovenzijde van de resterende veenlaag, onder een dunne kleilaag die weer door een dunne zandlaag met grasplag bedekt was. De buizen blijken een beperkte lengte te hebben (3 tot 4 meter). Ze lagen in het verlengde van de sporen die er nog van de oude greppels over waren. De greppels lagen 10 tot 12 meter uit elkaar en liepen evenwijdig aan de lange kant van de percelen. Op een luchtfoto uit 1935[TDN, stafblad 43, strook Oudenbosch nr. 212.] is de begreppeling te zien, evenals het rijpad langs de sloot waar de buisjes onder lagen. Aan de andere kant van deze percelen waren de kopakkerbuizen gevormd door het aaneen leggen van de gebruikelijke rode stenen draineerbuisjes. Aan de houten buizen zat te weinig hout om met de jaarringen tot een datering te komen. Wel bleken het brede jaarringen te zijn: de denneboompjes moeten vrij snel gegroeid zijn[Vriendelijke mededeling mevr. E. Jansma.]. De provinciaal archeoloog heeft het hout laten C-14-dateren. Het resultaat, 145 +/- 25 BP, lijkt evenwel eerder naar de vroege 19e eeuw, dan naar de vroege 20e eeuw te wijzen[Van den Dries, 1996; GrN-22128.]. Enkele buisfragmenten worden nu geconserveerd. Ze zullen in de agrarische collectie van het Bredaas Museum opgenomen worden.

Het blijkt dat het idee van drainage op z'n oudst in de Verlichting ontstaan is en dat men het aanvankelijk probeerde met ingegraven takkenbossen, grintstroken of driekantig opgestelde stenen of dakpannen (dat deden de Romeinen al)[Pavelis, 1987.]. Enkele jaren geleden werden in New York-stad houten buizen gevonden, die sterk leken op die welke in het Gastels Laag werden aangetroffen. De buizen functioneerden nog steeds en dateerden blijkbaar van rond 1800[Vriendelijke mededeling van Lowell K. Dyson.]. Buizen-drainage werd pas op grote schaal mogelijk toen een machine ontwikkeld was die buizen van klei kon persen, waarna die gebakken werden: de bekende rode buisjes. Dit procédé vond in Groningen en Zeeland bij de rijke boeren vanaf 1851 ingang[Addens, 1952.]. De houten buizen lijken een huisvlijt-variant op dit buizentype. Blijkbaar drong een dergelijke innovatie al vrij snel in deze streek door. Deze negentiende- eeuwse dennehouten kopakkerbuizen waren tot nu toe in de landbouwgeschiedenis van de Nederlanden onbekend.

7.4. Verdere verbetering van de ontwatering in de twintigste eeuw

In 1908 liet de gemeente de Bansloot op haar kosten schoonmaken[GA ONG 1670.]. Dit paste blijkbaar in een algemene tendens tot verbetering van natte graslanden in de streek, waar Crijns en Kriellaars melding van maakten[Crijns en Kriellaars, 1990, 94.]. Zij schrijven dat omstreeks 1900 de boeren bij Wouw en Roosendaal "slechte broeklanden" gingen verbeteren, onder meer door "verbetering van de waterafvoer". Zij geven evenwel geen details over de daarbij gebruikte middelen.

In het kader van de werkverschaffing werd in 1937 - 1938 langs de west- en noordzijde van de Heinsberg het kanaaltje De Riet aangelegd[GA ONG 1672.]. Langs dit kanaaltje wordt water afgevoerd dat afkomstig is uit het onder Gastel gelegen noordwestelijke deel van de voormalige Moer van de Vlamingen onder Roosendaal. Om te voorkomen dat dit water in het Gastels Laag terecht zou komen, is dit kanaal op de flank van de Heinsberg gelegd. Bovendien werd de uitgegraven grond als een dam aan de kant van het Gastels Laag gestort. Voor de afwatering van het Gastels Laag heeft dit kanaaltje dus geen enkele betekenis. Wel is het zo dat de opgeworpen grond verhindert dat een duidelijk beeld verkregen wordt van de wijze waarop de veen- en andere lagen uitwiggen tegen de Heinsberg. De dam langs de Riet vormt de zuidelijke en oostelijke begrenzing van het door SBB bewerkte gebied.

8. NATUURONTWIKKELING, HET TOEVAL EN DE HISTORIE

In kader van de ruilverkaveling zijn op de agrarisch slechtst bruikbare plek, in het Gastels Laag, voor SBB percelen samengeschoven. Ten behoeve van zogenaamde natuurontwikkeling zijn die percelen afgegraven tot op een niveau van 60 cm - NAP. De graafmachine is daarbij steeds op de nog niet afgegraven grond gebleven en ook de grondtransporten vonden daarover plaats. Het gekozen afgravingsniveau bleek juist op de bovenzijde van het veen uit te komen. De gevolgde werkwijze heeft voorkomen dat schade aan het veenoppervlak werd toegebracht door de zware machines. De hete zomer van 1995 heeft vervolgens de verschillende fenomenen in dat veenoppervlak duidelijk zichtbaar gemaakt. Deze fenomenen waren op hun beurt bewaard gebleven omdat het terrein na de commerciële turfafgraving eerst onder water kwam te staan en daarna ook nog met een kleilaagje bedekt werd. De alertheid van de heren IJzerman en Hahn van SBB heeft er voor gezorgd dat het mogelijk werd om deze unieke samenloop van omstandigheden te benutten voor een gedetailleerd onderzoek.

Uit dit onderzoek komt naar voren dat dit schijnbaar onogelijk hoekje weiland toch een bijzonder boeiende landschappelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, die ons zicht geeft op elementen uit de turfgravings- en agrarische geschiedenis waarvan we nooit hadden durven dromen dat ze ooit toegankelijk zouden worden. Zelfs werden nieuwe gegevens gevonden over de werkwijze in de groot- en kleinschalige turfgraverij, de ebstand bij Oudenbosch in de vroege veertiende eeuw en innovatieve ontwateringsmethoden uit de negentiende eeuw.

Bijlage 1 : Maten van de turfjes:

Dit zijn de maten van de turfjes in het natte veen, dus nog voordat de turf 
gedroogd is.

De maten van de turfjes zijn niet helemaal constant. Bovendien zijn de turfjes soms wat langer dan breed. f: 23cm, 19 cm (2x), 21 cm (2x). g: 18x18 cm l: 17,75 cm n: 18,5 bij 15 cm breed o: 14,5 cm breed p: 16 x 21 cm q: 17,75 x 18,4 cm Pal aan de voet van de Heinsberg loopt het tegelpatroon een beetje (10 of 20 cm) omhoog tegen de stugge leem van de Heinsberg. Men heeft dus tot het uiterste randje turf gestoken en bovendien lijkt het werkvlak door klink toch een stukje gedaald te zijn. De lange insteken lopen min of meer recht van de berg af. Hier is een aaneengesloten patroon te zien. Enkele maten: gemeten dwars op de lange insteken: 22 turfjes = 420 cm : 19,1 cm per turf 20 turfjes = 391 cm : 19,6 cm per turf 5 turfjes = 104 cm : 20,8 cm per turf 4 turfjes = 78 cm : 19,5 cm per turf gemeten langs de lange insteken: 6 turfjes = 116 cm : 19,3 cm per turf 6 turfjes = 113 cm : 18,8 cm per turf 5 turfjes = 97 cm : 19,4 cm per turf Breedte van de turfbanen: 104 cm (5T); 78cm (4T); 129 cm (6«turf) Ze komen dus niet altijd uit ! Er duiken ook "halve turfjes" op! Dit lijkt wel op die convergerende lijnen die opgemerkt zijn. Aan de noordzijde van perceel m werd eerder al een wegspoor opgemerkt, waarbinnen het tegelpatroon gaaf bewaard was gebleven, maar waarbuiten de "kuilen" overheersend zijn. Deze weg is nader onderzocht. Het tegelpatroon in de weg was niet overal meer goed genoeg herkenbaar om er aan te meten. Wel viel op dat het patroon vrij onregelmatig is. Deels bestaat het uit een regelmatig patroon dat 30 graden schuin op de weg, maar vrijwel loodrecht op de slootrichting (dus NZ) liep. Ernaast is er een gat in het patroon (alsof er een laagje weg is, maar er is wel zwartveen aan de oppervlakte) en daarnaast lopen de turfjes dan weer beter (maar niet helemaal) parallel aan de wegrichting. Maten turfjes in het 30 graden blok: NZ 3 t = 54; OW 2 t = 34 (dus 18 x 17 cm) Maten turfjes in het andere blok: NZ 5 t = 85; OW 2 t = 28 (dus 17 x 14 cm).


Bijlage 2 : Berekening aan de boerenkuilen

 grootheid                  aantal  eenheid
 ------------------------------------------
 veronderstellingen:
 aantal boeren                  20        1
 turf per boer/jaar (m3)        10    m3/jr
 aantal jaren (1425-1625)      200       jr
 lineaire klinkfactor          0.7        1
 kubische klinkfactor        0.343        1
 
 dat resulteert in:
 nat veen in de kuil (m3)   117000       m3
 veendikte (m)                 0.5        m
 veen oppervlakte (ha)       23.3        ha
 ------------------------------------------

 per kuil (1 kuil/jaar):
 lang                            5        m
 breed                           4        m
 diep                          0.5        m
     inhoud nat                 10       m3
     inhoud droge turf        3.4        m3
     dat is ongeveer een kar


Literatuur waar naar verwezen wordt

Addens, N.G.. Een eeuw drainage in Groningen. Groningse Volksalmanak 1952, 90 - 122.
Berkel, G. van, K. Samplonius. Nederlandse plaatsnamen. De herkomst en betekenis van onze plaatsnamen.
       Utrecht, 1995.
Crijns, A.H., F.W.J.Kriellaars. Het gemengde landbouwbedrijf op de zandgronden in Noord-Brabant 1886 -
       1930. Tilburg, 1992 (Bijdragen XC).
Delahaye, A.. Heer Jansland gezegd Nieuw Gastel. Publ. Nass. Brabant nr. 10 (1970).
Dries, F.M.A. van den. Archeologische Waarneming Gastels Laag (Gemeente Oud- en Nieuw-Gastel) 1995.
       Tilburg, 1996. (ITHO Archeologische Reeks 14)
Erens, A., ed.. De oorkonden van het norbertinessenklooster St. Catharinadal te Breda-Oosterhout. Tongerlo,
       1928 - 1931.
Juten, W.J.F.. Het geslacht Proost. Taxandria Noord-Brabant 12 (1905) 52.
Leenders, K.A.H.W.. Hillen langs de Mark in Prinsenbeek. Hage (1973) nr. 7, 51 - 53. (1973a)
Leenders, K.A.H.W.. Etten en de turf. Jaarboek De Oranjeboom 32/33 (1979 / 1980) 1 - 140. (Ook als
       zelfstandig boek: Etten - Leur, 1980. (1979/80a)
Leenders, K.A.H.W.. Verdwenen Venen. Een onderzoek naar de ligging en exploitatie van thans verdwenen
       venen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. 1250-1750.
       Brussel/Wageningen, 1989. (1989a)
Leenders, K.A.H.W., C. Verbruggen, M.v.Strijdonck. De betekenis van Zundertse veenresten voor de kennis
       van de holocene Westkempische en Westeuropese venen en historisch en paleo - ecologisch
       onderzoek. Geografisch Tijdschrift 23 (1990) 340 - 352. (1990a)
Levelt, H.. Oudenbosch in verleden en heden. (Annex van archiefinventaris). Zundert, 1931.
Loon, J.B. van. Grondgebruik in Noord-Brabants zuidwesten in de middeleeuwen. Ghulden Roos 26 (1966)
       17 - 138.
Pavelis, A. (ed.). Farm drainage in the United States: History, status, and prospects. Washington D.C., 1987.
       (Economic research service, U.S. Department of agriculture. Miscellaneous Publications no. 1455.).
Renes, J.. Het begin van het slagturven in Nederland. Historisch Geografisch Tijdschrift 1 (1983) 6 - 7.
Verbraeck, A., Bisschops, J.H.. Toelichting bij de geologische kaart van Nederland 1:50.000. Blad
       Willemstad Oost (43 O). Haarlem, 1971.
Wolters-Noordhoff. Grote Historische Atlas van Nederland 1:50.000. Deel 4: Zuid-Nederland 1838 - 1857.
       Groningen, 1990.
Wieberdink, G.L. (samensteller). Historische Atlas van Noord-Brabant. Chromotopografische Kaart des Rijks
       1:25.000. Den Ilp, 1989.


Archieven

ASB           archief St. Bernaards, Bornem
GA            gemeentearchief
       BoZ          Bergen op Zoom
              ARR          Archief Raard- en Rekemkamer
       ONG          Oud- en Nieuw Gastel
RA            rechterlijkarchief
       ONG          Oud- en Nieuw Gastel
TDN           Topografische Dienst Nederland, luchtfotoarchief



Versie 19 oktober 2000

© Copyright : K.A.H.W. Leenders