IV. Hoe de tegenwoordige provinciegrens werd vastgesteld. 1795-1939

 

De oost- en Zuidzijde

De wijzigingen, die na de omwenteling van 1795 in de provinciale grens zijn aangebracht, verdienen een nadere beschouwing, omdat eerst dan motieven van redelijke aard in het geding komen.

De inlijving van de baronie van IJsselstein, het graafschap Leerdam en het land van Vianen van de provisionele repraesentanten van het Volk van Holland bij besluit van 16 maart 1795 kan daar reeds bij worden gerekend: aan de ontduiking van de betaling van de landsbelastingen onder het mom van souvereiniteit kwam hiermede een einde. De maatregel was mogelijk door het vertrek van de Prins, wiens bezittingen door de Fransen aan de Bataafse Republiek werden gelaten. Met de protesten van de zich nu souverein achtende volkeren van lJsselstein, Leerdam en Vianen werd geen rekening gehouden.

De indeling van de Bataafse Republiek onder de centralistische Grondwet van 1798 was typisch revolutionair; zoals Mirabeau het had geformuleerd: "il faut changer la division actuelle par provinces, parce qu'après avoir aboli les prétensions et les privilèges, il serait imprudent de laisser une administration qui pourrait offrir des moyens de les reclamer et de les reprendre". Men had zoveel mogelijk de acht departementen ongeveer hetzelfde aantal inwoners en zogenaamd natuurlijke grenzen gegeven. Sedert 30 maart 1799 was de provincie Holland verdeeld over 6 departementen, overigens maar voor korte duur, want ingevolge artikel 25 van de Grondwet van 1801 werd het gewest in juni 1802 weer één geheel, met dien verstande dat Vianen met Lexmond, Ameide en Tienhoven tot Utrecht werden gebracht. Deze laatste overheveling werd weer ongedaan gemaakt bij artikel 10 van de Grondwet van 1805. Toen bracht men IJsselstein met Benschop en Noord-Polsbroek alsmede Jaarsveld over naar Utrecht, de Zeeuwse enclave Sommelsdijk werd Hollands.

Het besef groeit, dat men er alleen met wat heen en weer schuiven niet komt. In een voordracht aan het Staatsbewind van 21 december 1805 (nr. 1) heet het: "De grenzen van het meerendeel der departementen, bijzonder die van Holland en Utrecht en in een mindere graad die van Holland en Gelderland, Holland en Braband, ... zijn zodanig in elkander geweven, dat het niet alleen zeer moeilijk, maar ook zeer kostbaar en voor de verantwoording der middelen allerongeschiktst zoude zijn, wanneer het gouvernement aan de territoriale indeling der Republiek gebonden ware, dat het daar van geene schrede zoude vermogen af te wijken. UHoogMogenden gelieven zich slechts voor een oogenblik de kaart der beide opgenoemde departementen te laten voorleggen om van deze stelling ten aanzien van dezelve in het bijzonder, overtuigd te zijn".

Naar aanleiding van deze bezwaren werd een geheel nieuwe grenslijn vastgesteld, die in hoofdzaak de tegenwoordige vorm van de provincie heeft bepaald en die ook uit hoofde van de merkwaardige omschrijving verdient hier letterlijk te worden geciteerd: "De oude limietscheiding tusschen dit departement en dat van Zeeland, vervolgens langs het Hollandsch Diep, de Biesbosch, het Bergsche Veld, de Donge, en de Oude Maas, tot nagenoeg op Heusden; komende alles wat bezuiden deze wateren tot Holland heeft behoord thans aan Braband; vervolgens van de Oude Maas op de hoogte van Heusden, met uitsluiting van die stad en het dorp Beern, in een regte lijn op de Maas, tot op de hoogte van de heerlijkheid Wel; vandaar ten Westen de Maas, die rivier af, tot op de Waal, bij Loevestein, met uitsluiting van dat fort in het Munnikenland, benoorden de Waal opwaarts, met insluiting van Dalem, Vuren en Herwijnen, in een regte lijn noordwaarts tot op de Asperensche Laan; langs en bewesten die Laan, tot aan de Linge, langs en benoorden de Linge, tot op de grensscheiding tusschen de gewezen graafschappen Kuilenburg en Buuren; en langs en bewesten die grensscheiding, tot aan de rivier de Lek, westwaarts tot aan Schoonhoven; voorts met uitsluiting van die stad langs en bewesten de Vlist tot op Haastrecht, met insluiting van deze plaats, langs en bezuiden den IJssel tot op de hoogte van Gouda; vervolgens langs en beoosten het zoogenaamde Vaarwater, loopende van Gouda op Bodegraven; verder met insluiting van Bodegraven en den Horenpolder bewesten de Nieuwe Vaart, langs en bewesten de Oude Landscheiding tot aan de Drecht; van daar langs en benoorden de Drecht, tot op de tegenwoordige landscheiding der departementen Holland en Utrecht, langs en beöosten dezelve tot op den Veenmolen; van daar benoorden de Veldhuizer Sloot en verder in een regte lijn op de landscheiding van Stift en het Gooi, met uitsluiting van Breukelen; van daar langs en benoorden de tegenwoordige landscheiding van het Gooiland tot op de Vuursche, en van daar noordwaarts op, langs gemelde landscheiding, in een regte lijn, tot aan de Zuiderzee".

Op enkele punten valt onze bijzondere aandacht: het grote gebied, dat vanaf en inbegrepen Schoonhoven tot Utrecht is gebracht, de uitbreiding van Holland met talrijke gemeenten langs de Linge en de afstand van alles bezuiden het Hollands Diep, de Biesbos en het Oude Maasje aan Brabant. Men heeft duidelijk getracht bepaalde waterstaatkundige belangen in één hand te brengen: Woerden en de Lopikerwaard aan Utrecht, de Vijfheerenlanden c.a. aan Holland, men heeft ook weer gestreefd naar natuurlijke grenzen. Op één punt bleek de grens ál te natuurlijk: tussen Gouda en Bodegraven liep zij dwars door de oude ambachten, waardoor zowel het waterschapsbestuur als de afwikkeling van de financiële verplichtingen in het gedrang kwam. Hier bleek, dat niet elke waterloop in Holland een natuurlijke grens is - de meeste zijn het bij de veenkoloniale structuur van onze dorpen niet.

Ook was duidelijk geworden, dat de vaststelling van provinciegrenzen zonder acht te slaan op gemeentegrenzen tot onbevredigende resultaten leidde. De provincie is niet in gemeenten verdeeld, zij is uit gemeenten opgebouwd. Op voorstel van de landdrost, toen het hoofd van het gewestelijk bestuur, werd bij Koninklijk decreet van 30 maart 1808, nr. 42, door Lodewijk Napoleon de grens naar het oosten verlegd en als volgt vastgesteld: "van de Goejanverwellesluis, langs de groote en kleine Wierikke tot in den Rhijn, bij de Nieuwe brugge, voords aan de overzijde des Rhijns even ten oosten langs de kade, tot het scheid van Rietveld en de Bree, tegens het Oude Land, en den Wielandschen Polder ten westen gelegen; noordwaards op langs den Zegveldschen dijk of watering tot den Meyedijk en verder west op tot weder in den Rhijn bij Zwammerdam". Het conflict tussen Lodewijk Napoleon en zijn keizerlijke broeder had een nieuwe wijziging van de provinciegrens tot gevolg. Bij artikel 6 van het Verdrag van Fontainebleau van 16 maart 1810 wordt de grens van het koninkrijk Holland, kort daarna het gouvernement van de Hollandse departementen onder Lebrun, vastgesteld als: "den dalweg der Waal van Schenkenschans af, op den linkeroever latende Nijmegen, Bommel en Woudrichem, voorts de voornaamste strang der Merwede, die zich in den Biesbosch werpt; door welken alsook door het Hollandsch Diep en het Volkerak de grensscheiding zal heenlopen om vervolgens in zee te vallen bij de Bieningen of Grevelingen ter linkerzijde latende het eiland Schouwen". Hiermede was de Merwede de gewestelijke grens geworden. Frankrijk heeft ook Voorne en Putten, later ook nog eens Overflakkee en het eiland van Dordrecht verlangd, maar het is er niet van gekomen: in het langdurig considereren en het daarmee uitstellen van niet zo aangename beslissingen had men hier een eeuwenlange leerschool doorlopen, die zelfs het Franse bewind in de persoon van een voortvarende préfect niet ongedaan kon maken.

Voor vele Hollanders betekende het herstel van de onafhankelijkheid in 1814 een restauratie in politieke zin en ten aanzien van de grenzen was het dat ook: artikel 54 van de Grondwet herstelde de gewestelijke grenzen van 1795 met enkele uitzonderingen: dat men Vianen, Ameide en Leerdam weer tot Holland bracht spreekt haast vanzelf, maar dat men Langerak en Sommelsdijk aan Holland, IJsselstein c.a. en Jaarsveld aan Utrecht toevoegde mag worden beschouwd als een zorgvuldig afgewogen concessie aan de revolutiegeest. De verdere vaststelling van provinciegrenzen en de wijzigingen ervan worden bij artikel 55 aan de wetgever opgedragen. De secretaris van Staat belast met de binnenlandse zaken had bij het wijzigen van de oude grens nog verder willen gaan en de Merwede als grens tussen Holland en Brabant willen handhaven, maar dat was de Raad van State te radicaal: bij Souverein besluit van 29 juli 1814, Staatsblad 84, ging Loevestein over naar Gelderland en het gebied ten zuiden van het Hollands Diep, Amer, Oude Maasje met de gorzen ten westen van de Westkil naar Brabant, omdat het er volgens de considerans "allereigenaardigst" bij hoorde. Een protest van de gemeente- en waterschapsbesturen in het land van Heusden en Altena, die zich nu over twee provincies verdeeld bevonden en die Holland veel te ver weg achtten voor de behartiging van hun belangen, deed de gedachten veranderen: "waarom zou men niet aan de wens van de ingezetenen voldoen?". Bij de Wet van 10 februari 1815, Staatsblad 14, werd de grens gelegd door wat we nu de Boven Merwede en de Nieuwe Merwede noemen.

Een grensgeschil met Gelderland ontstond door het gedeeltelijk herstel van de heerlijke rechten in 1816. Acquoy was onder het Frans bestuur een deel van de gemeente Beesd geworden, en daarmede in 1814 onder Gelderland geraakt. Volgens de in Holland geldende opvatting behoorde het nu weer een afzonderlijke en dan dus weer een Hollandse gemeente te worden. Bij Koninklijk besluit van 19 februari 1817, no. 41, werd Acquoy voorlopig van Holland naar Gelderland overgebracht. De term voorlopig in het besluit zegt al, dat er iets anders in de maak was. Het regime van koning Willem I had genoeg van de werkmethoden uit de Franse tijd meegekregen om met de grens, zoals die tussen Holland en Utrecht lag, geen vrede te hebben. Dat het dorp Harmelen aan de ene kant van de dorpsstraat Hollands en aan de andere kant Utrechts was, hinderde voornamelijk de inwoners, maar de toenemende bemoeienis van het centraal gezag met de waterstaatsbelangen van meer dan locale betekenis kon geen hoogheemraadschappen gebruiken, die in meer dan één gewest lagen.

Toch bleef er nog veel te onderhandelen en dat daarbij de gedachte van compensatie voor elke afstand van gebied vooral door Utrecht werd geponeerd, is verklaarbaar voor wie van het voorgaande heeft kennis genomen. Berustend klinkt al in 1815 de Utrechtse opmerking, dat men uit de voorstellen Oudewater maar heeft weggelaten in het besef dat "men die plaats ongaarne aan deze provincie cederen zoude". Verdeling of afsplitsing van grondgebied van een bestaande gemeente wensten in beginsel geen van de beide gewestelijke besturen. Bij de Wet van 19 mei 1819, Staatsblad 30, werden allerlei rectificaties aangebracht aan de grens tussen Utrecht en (Noord-) Holland, bij de Wetten van 27 april 1820, Staatsbladen 12 en 13, werd de tegenwoordige oostgrens van (Zuid-) Holland vastgesteld. Een Koninklijk besluit van 24 oktober 1822, no. 200, moest nog een verduidelijking geven ten aanzien van enige kleinigheden.

De noordgrens

Tijdens de Republiek was Holland administratief geen eenheid: het kende sinds de tijd dat het gebied benoorden de lijn Haarlem-Amsterdam door een Spaanse bezetting van de rest was afgesneden geweest twee colleges van gecommitteerde raden. Reeds eeuwenlang was het gebied benoorden het IJ in vele opzichten een ander land dan het zuidelijk deel van het gewest: het had maar kleine steden en was gewend zijn huishoudelijke zaken zelf te regelen. Toen onder Lodewijk Napoleon op 13 april 1807 een wet op het bestuur van de departementen werd vastgesteld, heeft men het grote departement Holland verdeeld in twee administratief min of meer gelijkwaardige departementen: Amstelland en Maasland. De vaststelling der grens geschiedde niet al te accuraat. Maasland zou liggen: ".... bewesten de landscheiding met het departement Utrecht tot aan de Vrieseweg, voorts bezuiden die weg tot in de Meer en eindelijk westwaarts van de Meer naar de Noordzee langs het departement Amstelland".

De grens tussen de beide provincies is ongeveer die tussen de oude baljuwschappen van Kennemerland en Rijnland. Aan de westzijde van de Haarlemmermeer stond die wel ongeveer vast: de Hillegommerbeek langs de Zandlaan en dan een rechte streep door het duinland. Ten oosten van de Haarlemmermeer werden enige Rijnlandse ambachten (Leimulden met Vriesekoop en Kalslagen met Bilderdam) aan het departement Amstelland toegevoegd. De grens door de Haarlemmermeer was onbekend, maar ook in het veenland ten oosten van die plas was door de sterke vergraving en het zoekraken van grenspalen de scheidslijn alles behalve duidelijk. Bij Koninklijk besluit van 18 januari 1828, nr. 162, werd op voorstel van de betrokken gemeentebesturen, tussen Leimuiden en Kalslagen enerzijds, Rijnsaterwoude en Nieuwveen anderzijds, de gemeentegrens, die tevens provinciegrens was, opnieuw vastgesteld.

Deze grens heette toen de grens tussen de landschappen Noord- en Zuid-Holland, want in 1814 waren de departementen Maasland en Amstelland weer samengevoegd tot de provincie Holland. Artikel 93 van de Grondwet van 1814 en artikel 153 van de Grondwet van 1815 lieten de mogelijkheid open, dat voor Holland twee colleges van Gedeputeerde Staten werden benoemd. Het behoorde tot de taak van de Staten zich daarover uit te spreken. Tot een definitieve beslissing viel, bleven de twee prefectures te Den Haag en te Haarlem als provinciale "gouvernementen" bestaan en ook daarna, want het reglement op de samenstelling der Staten van 2 april 1817 gaf aan Noord- en Zuid-Holland elk een college van negen leden zonder dat de competentie van de beide organen duidelijk werd geregeld. Er was verder voor elk deel een gouverneur en een griffier, dus waren er twee griffies. De Staten vergaderden beurtelings te Haarlem en Den Haag onder het presidium van de gouverneur en met de bijstand van de griffier van het landschap, waar de zitting gehouden werd. Er waren nogal wat verwikkelingen tussen de twee landschappen, die overigens hun eigen leven leidden. Aan deze verwarde toestand kwam een eind, toen de twee landschappen bij de Grondwetswijziging van 1840 zelfstandige provincies werden.

De grens door de Haarlemmermeer bleef onzeker totdat deze plas in de jaren 1848 - 1852 was drooggemaakt. De Tweede Kamer verwierp in 1854 een wetsontwerp tot indeling van de drooggemaakte Haarlemmermeer bij de omliggende gemeenten. Bij Wet van 11 juli 1855, Staatsblad 70, werd de Haarlemmermeer als een afzonderlijke gemeente aan Noord-Holland toegevoegd. De door het provinciaal bestuur van Zuid-Holland verlangde compensatie werd gegeven door bij de Wet van 8 juni 1864, Staatsblad 61, het grootste deel van Leimuiden en een klein deel van Aalsmeer, toegevoegd aan het grondgebied van Leimuiden, over te brengen naar Zuid-Holland. Bij de vaststelling van de nieuwe grens bleek in het veenland alweer een deel van de oude gemeentegrens zoekgeraakt te zijn.

Inmiddels was het precies vaststellen van de grenzen een zaak van het kadaster geworden. Volgens de daarvoor in de Franse tijd vastgestelde instructies moesten bij dat werk de maires van de belanghebbende gemeenten aanwezig zijn. De kadastrale opmeting is voltooid tussen 1816 en 1832; in die periode zijn in processen-verbaal de gemeentegrenzen vastgelegd, waarmee dus ook de grenslijn van de provincie vaststaat. In 1873 heeft men na een speciaal daartoe ingesteld onderzoek nog enige oneffenheden bij Woerden en Oudewater verbeterd. Sindsdien zijn de uit bossen, veenwildernissen, veenplassen en gorzen bestaande grensgebieden gereduceerd tot een op de kaart afbeeldbare exacte grenslijn van de provincie Zuid-Holland, met uitzondering van de zeekant, want de Hoge Raad heeft bij arrest van 27 maart 1939 uitgesproken, dat de behoefte van de gemeente moet uitmaken hoever in zee het strand tot de gemeente, dus tot de provincie behoort.


versie 6 maart 2001

Naar literatuurlijst
Naar proloog