II. De expansie van het graafschap tot 1300

 

Het ontstaan

De eerste ontwikkeling van een staat is altijd min of meer afhankelijk van de aard van het landschap; in Holland spreekt dat al heel duidelijk. Graaf Gerulf had in 889 een graafschap aan de monden van de Rijn, de oudste Dirken wisten hun gezag uit te breiden over de gehele kuststreek, waarvan Egmond en Monster aan de Maas de uiterste grenspunten met een naam zijn. Verder naar het noorden en het zuiden verbrokkelde het land in moeilijk te bereiken eilandjes, zandplaten en gorzen. Een in Vlaanderen opgebouwde machtspositie ging spoedig weer verloren. In hoeverre de uitbreiding van het grafelijk gezag in de duinstreek wordt gelegaliseerd door echte of onechte oorkonden, is in dit verband niet belangwekkend.

De bestaansmogelijkheid van de gezagsdragers berustte op hun eigen bezit aan landsgoederen, uitgebreid met koninklijke schenkingen en lenen. Van een bestuurscentrum kon nog eeuwenlang niet worden gesproken. De uitoefening van het gezag, in de eerste plaats rechtspleging, verlangde de persoonlijke aanwezigheid van de gezagsdrager, die met zijn gevolg van het ene landgoed naar het andere trok, voorraadschuren en kelders leeg achterlatend.

Het oude grafelijk gebied, dat door de publicaties van Gosses in de historische wetenschap de naam bottinggebied heeft gekregen, omdat de graaf er nog persoonlijk al rondtrekkend heeft recht gesproken en er dus de botting mocht heffen, heeft in het oosten een natuurlijke grens: een brede veenwildernis. Holland had van nature het volgens Caesar (B. G. VI, 23) door alle Germaanse stammen zo zeer begeerde en door de Romeinen rondom hun stad met geweld gecreëerde lege grensgebied. De grens van het vorstelijk gezag kan nog eeuwenlang niet door een lijn op een kaart worden voorgesteld. Berustte het oorspronkelijk op het bezit van land en sterkten, later waren het in toenemende mate allerlei rechten en verhoudingen, voornamelijk van leenrechtelijke aard, die bepaalden waar de graaf iets te zeggen had en hoeveel dat was.

Daarmede ontstonden mogelijkheden tot uitbreiding van het gezag, doordat onder meer of minder druk al dan niet in de wildernis verworven eigen goed door de eigenaars aan de graaf werd overgedragen om het in leen terug te ontvangen.

Geleidelijk eigenden de graven zich de volheid van het gezag toe en van afzetbare ambtenaren in vaag bepaalde landstreken werkten zij zich op tot erfelijke souvereinen in territoriale staatjes-

De verbinding met het achterland werd in de Hollandse delta gelegd door de riviermonden dwars door de veenwildernis (Oude Rijn, IJssel, Lek, Merwede, Maas). De vaste kleiboorden van die stromen verschaften de mogelijkheid de bewoning, dus ook het grafelijkgezag langs de beide oevers naar het oosten op te schuiven. Bevaarbare stromen zijn geen grenzen; zij zijn ook nu nog de natuurlijke verbindingswegen waarlangs elke zeemogendheid in het binnenland penetreert. In ons geval stuit die penetratie op een continentale macht: het bisdom Utrecht, een steunpilaar van het rijksgezag, door de keizers ruimschoots met rechten in de veenwildernis begiftigd. Als we weten, dat in 944 koning Otto I zijn rechten in de gouw Lacke en Isla aan de Utrechtse kerk schonk, mogen we vermoeden dat het ging om een streek waar de Lek en de IJssel doorheen stroomden, maar waar lag dan langs de stromen de grens tussen Holland en Utrecht? Hier kon ieder opdringen tot hij op niet te breken weerstand stuitte.

Dirk III was al actief in het Maasgebied: hier werd ontgonnen onder de bescherming van versterkte punten, waarvan we Vlaardingen kennen. Tolheffing op de stroom deed de aanwezigheid van nieuw gezag aan de voorbijvarende koopman gevoelen en leidde tot tegenactie. De nederlaag van de keizerlijke hertog en de belanghebbende bisschoppen gaf de mogelijkheid om ook langs de Rijnoever een slag te slaan. Wellicht was de oprukkende Hollandse macht toen reeds gevorderd tot het half legendarische graafschap van Dirk Bavo rondom Bodegraven. Toch bleef alles nog onzeker.

Dirk IV, die tot Heusden penetreerde, vond een ál te sterke oppositie tegenover zich; hij viel in 1049, bij Thuredrech zeggen de Egmondse annalen. Bij zo'n gelegenheid wankelde het graafschap, dat wil zeggen het gezag van het grafelijk geslacht in de losse combinatie van landstreken, op z'n grondvesten. De Westfriezen waren nooit, de Kennemers altijd maar half te vertrouwen. Hendrik IV schonk in 1064 het graafschap aan de monden van de Rijn (heel Holland?) aan de Utrechtse kerk, maar de macht van de keizers was niet voldoende om het ingeboren heersersgeslacht te verdringen. De eerstvolgende generaties redden zich door leenman van Utrecht te worden, wat weinig verplichtingen meebracht en de mogelijkheid bood om zich in de interne zaken van het bisdom te mengen. Floris II (1091-1121), de eerste die wij graaf van Holland genoemd vinden, gaf op dit punt een voorbeeld, dat door verscheidene nazaten is opgevolgd, door niemand met meer politiek vernuft dan door Floris V.

De uitzetting van het grafelijk gebied

Na een terugslag moet veel overgedaan worden, langzamer maar zekerder. De vele ups en downs van het Hollandse gravenhuis gaan we niet na: ze hebben op de uiteindelijke vorm van het grondgebied geen invloed gehad.

We moeten de grote lijnen houden: toen keizer Frederik Barbarossa in 1165 een uitspraak deed over de afwatering van Utrecht door de Oude Rijn bij Zwammerdam, werd het gezag van Holland in de Rijnstreek tot aan dat punt niet meer bestreden. De ontginning van de venen noordwaarts van de Rijn in de richting van Rijnsaterwoude moet dan al volop aan de gang zijn. Van Tiesselijnskerke in het Merwedegebied achter Dordrecht werd in 1121 gezegd, dat het in Holland lag. De uitgestrekte Zuid-Hollandse Waard achter Dordrecht was circa 1200 al geheel en onbestreden Hollands grondgebied. In 1213 kreeg het van de Rijksabdij Thorn verworven Geertruidenberg zijn stadsrechten. Van de Brabantse leenheerlijke pretenties op dit gebied wist Floris V zich in 1283 te ontdoen door zijn houding in het geschil tussen Gelre en Brabant over de Limburgse erfopvolging. Wat nu de Langstraat heet, was toen al Hollands tot vlak bij Oosterhout. Van weerskanten werkte men hier in de venen ('s-Gravenmoer!) en in de veertiende en vijftiende eeuw moesten hier nog herhaaldelijk de grenslijnen worden vastgesteld. Zelfs het gemeenschappelijk verorberen van een gebraden koe door de commissie met de paalscheiding belast, was, evenmin als het werpen van een knecht in een kuil, voldoende om de heugenis aan de gemaakte raaiing te bewaren, nadat de geslagen palen verrot of de veenlanden vergraven waren.

De ligging van de riviertollen vertoont, hoever we circa 1200 al zijn opgetrokken langs de stromen: op de IJssel bij Gouderak en Moordrecht, op de Lek bij Ammerstol, op de Merwede bij Niemandsvriend in de buurt van Sliedrecht.

De dertiende eeuw begon met de opvolgingsstrijd tussen Ada en Willem, waaruit de buitenlandse vijanden tevergeefs trachtten gewin te trekken. Graaf Willem I en zijn zoon Floris IV waren de mannen van de consolidatie en de ontsluiting van het binnenland. Onder hen kwam tot volle ontplooiing de actie, die bekend staat als de grote ontginning. Van alle bevaarbare binnenwateren (Lier, Sciplede, Gouwe, Bodegraaf, Meye) uit werden de wilde venen ontgonnen. Met talrijke ambachten, waarin de bewoning de bekende veenkoloniale vorm heeft, werd in het oosten en in het zuiden het grafelijk grondgebied uitgebreid. Soms werden het heerlijkheden van leden van oude Hollandse geslachten, soms bleef het overheidsgezag rechtstreeks aan de grafelijkheid. Wie op eigen initiatief wildernis veroverde, moest vroeger of later toch als leenman onder het juk door.

Zoals hierboven reeds bleek, kon men bij dit ontginnings- en veroveringswerk stuiten op activiteiten van de andere kant. Toen in 1226 een pauselijk legaat uitspraak deed in enige geschillen tussen de bisschop en de graaf, werd onder meer bepaald, dat waar in het veen nog geen paalscheiding bestond, die door acht beëdigde mannen, van elke zijde vier, zou worden vastgesteld. Gevaarlijke lieden hield de graaf uit dit grensgebied liever weg: graaf Willem I getroostte zich aanzienlijke offers om de rechten van de Van Amstels in Boskoop in handen te spelen van de politiek ongevaarlijke abdis van Rijnsburg.

Wie nu de oostgrens van Zuid-Holland veel vindt lijken op een door de muizen afgeknabbelde boterham, bedenke dat de details van Hollands oostgrens zijn bepaald door ontginningsactiviteit, die bijna geheel prehistorie is, waarvan we dus geen schriftelijk getuigenis hebben, maar die we nu nog grotendeels uit het land kunnen aflezen. De voor de landbouw ontgonnen venen werden omgezet in weidegrond, toen in de veertiende eeuw de bevolkingsaanwas stagneerde en het land intussen door de verbeterde afwatering sterk was gaan inklinken.

Aan de zuidkant van het vasteland van Holland werd veel ingepolderd: het grootste deel van het Westland, het gebied van Schiedam en Rotterdam zijn op de brede Maasmond veroverd. De landaanwinsten door ontginning en inpoldering werden veiliggesteld door grote waterstaatswerken. De regelingen, die het instandhouden van die werken beogen, zijn uitvloeisel van het grafelijk gezag.

Met Utrecht waren gecompliceerde regelingen nodig; het moment komt, dat alleen al terwille van de afwatering de Hollandse graaf met harde hand in de Stichtse wanorde moet ingrijpen.

Het bewind van Willem II was daarna slechts een tussenspel: komisch door zijn onbetekenend rooms-koningschap, tragisch door het einde dat hij in 1256 bij Hoogwoud als landsheer van Holland vond bij de zoveelste poging om Westfriesland definitief te onderwerpen.

Floris V zou door een uiterst geraffineerd politiek spel een grote slag slaan vooral ten koste van het bisdom Utrecht, waarop we nu eerst een blik moeten werpen.

 

Het verval van het sticht Utrecht

 

De gewone schoolvoorstelling is, dat het bisschoppelijk gezag in verval is geraakt, nadat door het concordaat van Worms (1122) de keuze van de bisschoppen toeviel aan de kapittelen van de vijf hoofdkerken van Utrecht; daarna zou de bisschopskeuze de speelbal zijn geworden van de landsheren van Holland en Gelre. In werkelijkheid vertoonde de landsheerlijke macht van de Utrechtse bisschop toch al een dalende lijn. Dit moet in de eerste plaats verklaard worden, doordat de bisschoppen vrijwel al hun domeinen zijn kwijt geraakt aan de kapittelen en de erfelijke leenmannen. De bevestiging in het bisschopsambt, alleen aantrekkelijk voor jongere zonen uit de vooraanstaande geslachten, aan wie men niet veel uit het familiegoed kon meegeven, vergde grote sommen.

En zo begon haast iedere bisschop zijn regering met grote schulden. die noodzaakten tot een verdere vervreemding van domeinen. De kapittelen en de leenmannen voerden tegenover de bisschop een eigen politiek; met de steden, in het bijzonder met de hoofdstad Utrecht was het al niet veel anders. Utrecht was in de dertiende eeuw al volop, wat het de hele verdere middeleeuwen zou blijven: een land van partijschappen. In de stad de gilden tegen het patriciaat, in de kapittelen en onder de leenadel een Hollandse en een Gelderse partij. Vrijwel elke bisschop moet zich handhaven door partijman te worden.

Eigen machtsmiddelen had vrijwel geen enkele bisschop in de hand; alleen een uitzonderlijke figuur wist te houden of te vermeerderen wat hij had. Maar het was van korte duur. Bij de eerste gelegenheid koos men dan een handzamer man, die de facties de kans gaf hun particularisme ten volle uit te leven.

 

Zo koos men in 1267 na de ongemakkelijke Hendrik van Vianden een Gelderse pion: Jan van Nassau; hij moest door de wangunst van de paus en de aartsbisschop van Keulen elect blijven tot zijn afzetting in 1290. Bij zijn komst strekte het Nedersticht - het wereldlijk gebied van de bisschop aan deze zijde van de Gelderse IJssel - zich uit van Bodegraven in het Westen tot de Neude bij Wageningen in het Oosten, maar vrijwel het gehele grensgebied, dat tegen Holland aanlag, was in handen van uiterst onbetrouwbare leenmannen: Amstel, Woerden en leden van het geslacht, dat zich later Van Arkel noemde. In het gebied van de grote rivieren werd het gezag van de bisschop formeel erkend, feitelijk genegeerd. Dit zou de kweekplaats worden van de souvereine heerlijkheden.

 

Floris V slaat zijn slag

 

Florïs V begon zijn openbaar leven in 1272 met de in zijn geslacht traditionele veldtocht tegen de Westfriezen. De zoals gebruikelijk slechte afloop, gaf de Kennemers de kans een opstand te beginnen, waarbij de Waterlanders zich aansloten (1274). De opstandelingen trokken Utrecht binnen; Gijsbrecht van Amstel werd hun aanvoerder. Zweder van Abcoude en Herman van Woerden sloten zich aan. In de stad Utrecht kwam een omwenteling tot stand, die de gilden aan het bewind bracht.

Jan van Nassau week uit naar Deventer, maar Floris sloeg zijn slag: hij sloot een neutraliteitsverdrag met de boeren uit de Vechtstreek en met het nieuwbakken stadsbestuur. De pacificatie van de Kennemers kwam tot stand door hun het beroemde landrecht te schenken. De steun van Otto van Gelre kon Jan van Nassau niet baten. De heren van Amstel en Woerden c.s. wisten bijna het gehele Nedersticht in hun macht te krijgen. In 1278 moest Nicolaas van Cats van Gouda uit het democratisch regiem in de stad Utrecht opruimen. Gijsbrecht begon toen Utrecht te hinderen door belemmering van de scheepvaart. De elect moest nu kiezen tussen Gijsbrecht en de stad (i.c. de graaf van Holland). Floris gaf Amstel en Woerden de kans om de elect, voor zover nog nodig, financieel te ruïneren en afdoende te verslaan. Toen deze daardoor geheel en al aan hem was overgeleverd, brak hij het verzet van diens tegenstanders: de daarvoor ondernomen belegeringen van sloten vergrootten de schuld van de elect aan Floris, die zich, rijkelijk niet panden veilig stelde. Hij maakte van Amstels nederlaag gebruik om het Gooiland van de Abdis van Elten te verwerven en kocht Waterland van Jan van Persijn. De uiteindelijke onderwerping van de Westfriezen was toen nog een kwestie van tijd. Amstel en Woerden ontvingen enige jaren later, toen zij zich onderworpen hadden, een deel van hun goederen in leen terug: ook hun Utrechtse lenen werden een onderpand voor een trouwbreuk, die zij inderdaad in 1296 door de moord op Floris V begingen. Met één slag vielen alle machtsposities, die Amstel en Woerden zich tussen het IJ en de Lek hadden opgebouwd, in handen van de grafelijkheid van Holland. Het grootste deel strekte nog tot 1317 wegens een schenking door graaf Jan II, tot voordeel van zijn broer Guy van Henegouwen, elect van Utrecht, maar verviel toen definitief aan de graaf van Holland. Slechts een enkel lid van de heersende geslachten kon zich door de politiek juiste koers te kiezen redden. Een Van Woerden behield de minuscule heerlijkheid Vliet, een Van Amstel IJsselstein, maar vanzelfsprekend als lenen van Holland.

 

De verdere uitzetting van Hollands grenzen

 

De consolidatie van het verworvene en de verdere uitzetting van het Hollandse territoir ten koste van het afbrokkelende Utrecht is een spel van intriges met leenmannen en partijen in Utrecht, met wisselende uitslag.

 

 

 

 

Liep een leenman met zijn lenen en met zijn eigen goed over naar de graaf van Holland, dan kan men niet zeggen, dat de betrokken gebieden daardoor deel gingen uitmaken van het gebied van het graafschap van Holland, maar als de verhouding een permanent karakter kreeg, is territoriale inlijving de facto zonder formaliteiten vaak het gevolg.

Als in 1528 het wereldlijk gezag van de bisschop in het Sticht wordt overgenomen door Karel V, die ook graaf van Holland is, is nog lang niet op alle punten het pleit beslecht, maar de kans op gewestelijke oorlogen is dan wel verkeken. Eén van de belangrijkste slagen in dit eeuwenlang tournooi was wel de Arkelse oorlog, waarmede definitief een onbetrouwbare bufferstaat tussen Holland en Gelre uit de weg werd geruimd; het leeuwendeel van de buit viel toen ook al weer toe aan de mogendheid, die de meeste energie had opgebracht, namelijk aan Holland.

Allerlei andere souvereine of half-souvereine heerlijkheden langs de grens (Voorne, Putten, Altena) werden zonder krijgsrumoer ingelijfd. Dergelijke stille annexaties komen ook tijdens de Republiek, waarin overigens de bevriezingstoestand overheerste, nog wel voor (Vianen en Ameide).

Vanzelfsprekend blijven er kansen op verlies. Een plan tot verdeling van het graafschap ten behoeve van een Engelse prins, die met een dochter van Floris V zou trouwen, heeft alleen maar op papier bestaan. Als de beruchte elect Jan van Beieren in 1413 heer van Woerden, Muiden, Weesp en Gooiland wordt, is dat een apanage, waarin een reële mogelijkheid schuilt voor het opbouwen van een van het graafschap onafhankelijk gebied, zoals in de zestiende eeuw dat Oranje in IJsselstein en Leerdam, Brederode in Vianen heeft weten te verwerven. En had het in 1585 aan Koningin Elisabeth als pandstad gegeven Brielle geen Engelse stad kunnen worden, als niet Oldenbarnevelt in 1616 van een gunstige gelegenheid om het pand te lossen had gebruik gemaakt?

 

Stelt men de vraag hoe de ingezetenen van de geannexeerde gebieden op hun inlijving bij het graafschap reageerden, dan valt allereerst op, dat zij vroeger of later, ongetwijfeld voor klinkende munt, een charter verwerven waarin de graaf belooft dat ze nimmer van het graafschap zullen worden gescheiden. In 1424 weten zelfs de bewoners van Marken zo'n stuk te bemachtigen. Wel werd op prijs gesteld, dat het in de streek geldende recht, meestal nog ongeschreven, onveranderd werd gelaten. Bijna alle geannexeerde gebieden zijn dan ook tot het eind van de republiek als afzonderlijke baljuwschappen met een eigen recht gehandhaafd. Andere door vorige landsheren verleende privileges, bijvoorbeeld op het gebied van belastingheffing, gingen daarentegen onder het krachtiger grafelijk gezag in Holland meestal ten gronde. Er vond dus slechts een gedeeltelijke integratie plaats van de gebieden, die binnen de grenzen werden gebracht.

Uit het vorenstaande en de hier volgende stuksgewijze behandeling van de provinciegrens blijkt wel, dat de Hollandse expansie voor het grootste deel plaats had ten koste van het Sticht en dat is men zich aan de Utrechtse kant ook goed bewust geweest: bij de lieden met enig gewestelijk besef heeft de voortdurende afbraak van het Stichts gebied wel kwaad bloed gezet.

Als in het begin van de zeventiende eeuw de Stichtse historicus Arend van Buchell over deze zaken de memoranda opstelt, die we nu in het Utrechtse statenarchief vinden, begint hij dan ook een stuk over de wijze waarop Amstel en Woerden voor Utrecht is verloren gegaan met de navolgende algemene beschouwing:

"Alhoewel de begeerlickheyt den menschen in 't gemeen al sulcx ingewortelt is, dat hij van nature altijt soeckt sijne goederen te vermeerderen, soo is nochtans 't selve bijsonder den princen ende groote potentaten sulcx eygen, dat die nae de maet van haere grootheyt altijts is aenwassende, jae, soodanig, dat het een van de heerlicxte tytelen is geworden der machtigste princen van Christenrijck, altijts vermeerder haerder rijcken te wesen, waertoe d'selve oock noyt tytel is gebrekende, wanneer maer de macht hun patrocineert. De exemplen daervan sijn ontallicken".

Tot die exempelen moeten wij nu overgaan.

  

Graaf Willem IV neemt de burgers van Utrecht in genade aan. 1345

Uit Remissorium Philippi", plaat 3.

Algemeen Rijksarchief


versie 6 maart 2001

Naar volgend hoofdstuk
Naar proloog