Leenders, K.A.H.W.

Tienden, cijnzen, pachten.

Engelbrecht van Nassau 28 (2009) 127 - 129.

 

In Engelbrecht van Nassau 2009 nr. 1 gaf Jan Bastiaansen een toelichting op de jongste vaststelling van de Thornse Marktprijs der Rogge door burgemeester en wethouders van Breda op een niet nader genoemde dag (sic!) in januari 2009. Helaas worden in dit artikel moeilijke middeleeuwse begrippen op een hopeloze wijze door elkaar gehaald en met elkaar vereenzelvigd. De lezer wordt hierdoor – als hij of zij het nog meent te kunnen volgen – geheel op het verkeerde been gezet. Het is ook niet makkelijk, maar dan moet je het niet nóg erger maken!

 

De Tiend

De tiend is in principe het tiende deel van de oogst aan gewassen en van de geboren dieren, af te dragen aan “de kerk”. In de middeleeuwen waren in onze streken veel kerken, met bijhorende pastoor en parochies (als gemeenschap van gelovigen), in handen van de abdij Thorn of van plaatselijke heren, zoals de heer van Breda. Die kerkheren hieven de tiend, deels ter bekostiging van de bouw en het onderhoud van het kerkgebouw (althans formeel gezien), en voor een derde ter bekostiging van de pastoor. Soms hief de pastoor zelf dat derde deel. Het tiendrecht werd in later tijd wel eens verkocht of weggeschonken en zo kwamen er andere tiendheren op het toneel.

De abdis van Thorn of de heer van Breda gingen natuurlijk niet zelf op pad om de tiend binnen te halen. Dat werkje werd verpacht aan de tiendpachters. Ook dat waren vaak nog kapitaalkrachtige lieden en zij lieten het echte werk dan doen door de tiendgaarders. De heer van Breda heeft vanaf de dertiende eeuw al tienden van Thorn gepacht en daarna kans gezien daar een eeuwigdurende pacht van te maken. Op die manier werd hij er in feite de tiendheer van, terwijl Thorn dat alleen nog in formele zin was.

Na het luiden van de tiendklok ging de tiendgaarder de akkers langs waar de oogst in schoven opgesteld stond. Ze moesten daar iedere tiende, soms elfde, schoof uitplukken, op hun tiendkar laden en afvoeren naar de schuur of zolder van de tiendpachter. De boer betaalde de tiend dus echt in natura. De tiendgaarder gaf de tiend in natura aan de tiendpachter door en kreeg daar een loon voor.  De tiendpachter had een contract met de tiendheer: soms moest hij in natura leveren, soms in geld. In dat laatste geval verkocht de tiendpachter het graan op de markt in Breda, waarbij hij liefst wachtte tot de lente of zomer als de prijzen het hoogste waren. De tiend heeft dus niets met de Thornse Marktprijs te maken, want áls het tiendgraan al in geld omgezet werd dan gebeurde dat op een échte graanmarkt. De tiend heeft ook niets met grondbezit te maken: iedereen in de parochie was tiendplichtig, ongeacht wiens grond hij bewerkte.

 

De Cijns

De cijns of erfcijns is een bedrag in geld of natura dat ieder jaar op de cijnsdag betaald moet worden voor het gebruik van een stukje grond. Met die betaling werd erkend dat die grond eigenlijk van de cijnsheffer of grondheer was. De cijns heeft dus wél met grondbezit te maken. Dat was niet zomaar een formele fictie, want als je drie jaar de cijns niet betaalde, kon de cijnsheer het grondstuk weer opeisen. Zo’n “opwinning” gebeurde door het cijnshof van de grondheer. Ook een verandering van het grondbezit door verkoop of vererving (“vesten”) moest voor diens cijnshof gebeuren. Voor de Bredase cijnzen waren dat de schepenen van de heer van Breda ter plaatse, voor de Thornse cijnzen waren dat de schepenen van de Oude Hof in Baarle of Gilze en voor cijnzen van bijvoorbeeld de heer van Burgst diens laatbank in Burgst. Dit uitwinnen en vesten ging nog door tot kort na 1800 en stopte mogelijk pas door de inlijving bij Frankrijk in 1809.

In veel gevallen was de cijns vastgesteld op 6 Leuvense penningen per bunder. 240 van die penningen maakten een Leuvens pond dat in de achttiende eeuw op 2,38 gulden gewaardeerd werd, of zo u wilt op 1,12 Euro. De bunder was in en om Breda bijna 1,3 hectare groot en zo kun je dat cijnstarief dus omrekenen naar 2,15 Eurocent per hectare. Daar word je niet vet van! Of toch? Twan van den Broek wijst in hetzelfde nummer van Engelbrecht (blz. 48) op het fenomeen van inflatie. De inflatiefactor tussen 1450 en 2008 wordt opgegeven als 228. Als we die over de laatste 750 jaar in rekening zouden kunnen brengen, zal die 2 cent van nu rond 1250 heus wel een respectabel bedrag waard blijken te zijn! Dit geeft direct ook de zwakte van de cijns aan: eenmaal vastgesteld in geld, werd de cijns alleen nog maar minder waard. Thorn zal in de Oude Hof van Gilze en die van Baarle in de dertiende eeuw vooral veel verdiend hebben aan de cijns, maar in de achttiende eeuw bestonden de inkomsten vooral uit tienden: die waren waardevast en intussen was er veel land bijontgonnen dat ook weer tiend opbracht.

Dat cijnstarief van 6 Leuvense penningen per bunder komt wel overheersend voor in en om Breda, maar er waren afwijkingen: rare bedragen in allerlei munten, zowel oudere (Keulse penningen) als jongere (oude groten of zelfs moderne stuivers). Daarnaast werden ook cijnzen betaald in natura: rogge, ganzen en een brede waaier andere zaken. Dergelijke cijnzen heten in de oude tijd ook wel verwarrenderwijs erfpachten, maar het zijn gewoon erfcijnzen in natura. In de cijnsboeken staat soms voorin een tarieflijstje: een gans wordt met zoveel stuiver betaald. Maar voor de veel voorkomende rogcijnzen gebruikte men liever de Thornse Marktprijs van Breda.

Erfcijnzen waren in principe niet afkoopbaar, omdat ze het eigendomsrecht van de grondheer verbeeldden. Rond 1800 ging men anders tegen die oude rechten aankijken en werden de erfcijnzen wél afkoopbaar gesteld. Tegen 1850 waren de meeste afgekocht. De heer van Burgst schonk op Sinterklaasavond 1851 zijn cijnsbetalers hun cijnsvrijdom. De cijns van Burgst bracht toen nog 8,98 gulden per jaar op.

Leuvense penning 1248 – 1261. Doorsnede: 12 mm, 0,6 gram, zilver.

 

De Renten

De middeleeuwer mocht niet op een moderne manier geld lenen en voor het geleende geld rente betalen. Toch had ook hij af en toen wat extra geld nodig. Wat nu? Ter oplossing van dit probleem beschikte hij over het instrument van de “rente”. Wie geld nodig had, verkocht aan de geldschieter het recht om ieder jaar van de geldvrager een zeker bedrag in geld of natura te ontvangen. De geldschieter wilde wel graag wat zekerheid en daarom werd die jaarlijks betaling gekoppeld aan een huis of een stuk grond. Het lijkt sprekend op een hypotheek, maar er werd formeel niks geleend en er was dus ook geen rente op geleend geld in het geding. De kerkelijke wet werd zo nageleefd en de economie kon toch draaien. Wél was er een complicatie indien het als onderpand gestelde stuk grond een leengoed was, bijvoorbeeld een leengoed dat men hield van de heer van Breda. Dan werd dat leengoed belast met de rente, die dan leenrente genoemd werd en zelf ook weer als een leen opgevat werd. In de leenboeken vind je hele reeksen van dergelijke leenrenten vermeld staan. Het gebeurde ook vaak dat in een testament allerlei instellingen begunstigd werden met een nieuw gestichte “rente”. De erfgenamen van huis en grond dienden dan jaarlijks aan die instellingen die rente uit te betalen. De rogrente die de “Stichting het Voormalig Gasthuis” nog altijd heft te Rijsbergen lijkt me zo’n rente die via een testament ontstaan is, en zeker geen tiend die men ”vergat” op te heffen. De oorsprong van die rente zou eens uitgezocht moeten worden.

De koopsom van zo’n jaarlijkse rente bedroeg in de regel 16 of 20 maal het jaarbedrag. In tegenstelling tot de erfcijns kon zo’n rente wél gewoon afgekocht worden: je moest dan gewoon het ontvangen kapitaal weer terug betalen. Indien men als jaarbedrag een betaling in rogge afgesproken had, de zogenaamde rogrente, werd in de regel weer de Thornse Marktprijs van Breda gebruikt om tot een omrekening naar geld te komen.

 

De Pacht

Met pacht wordt vooral bedoeld het voor een reeks van jaren verhuren van een agrarisch bedrijf, tegen een jaarlijks vergoeding in geld of goederen, en onder tal van afspraken over het beheer van gebouwen, landerijen en veestapel. Deze vorm van pacht, ook wel “huur” genoemd, ontstond in de late middeleeuwen uit oudere pachtvormen, waarbij steeds de tijdelijkheid voorop stond. Christ Buiks heeft voor de streek rondom Breda het fenomeen pacht meermalen uitvoerig beschreven en een overzicht geeft hij in zijn artikel “Boerderijpacht in de Baronie van Breda, 15e - 16e eeuw” in het Jaarboek van De Oranjeboom 51 (1998) 132 - 187. Het verwarrende is dat het woordje pacht ook voorkomt in de term “erfpacht”, waarmee meestal een erfcijns in natura (rogge, ganzen, iets anders) bedoeld wordt. Minder verwarrend is het verpachten van molens, van de tiendinning, van tollen etc.

 

De Thornse Marktprijs van Breda

Bastiaansen schrijft dat de Thornse Marktprijs sinds 1535 in Breda gebruikt werd. Dat is niet waar. Wat we hebben is een reeks door het stadsbestuur vastgestelde prijzen, een reeks die begint in 1535 omdat oudere registers in de grote stadsbrand in rook opgegaan zijn. We kennen de oudere prijzen gewoon niet, maar de traditie zal best veel ouder zijn.