Summary
Résumé
Errata
Concordans met
Oorkondenboek Noord-Brabant
Dit boek (680 blz, meer dan 100 figuren in z/w) is gepubliceerd door
de Walburg Pers te Zutphen. Het boek is uitverkocht.
Dit proefschrift behandelt de occupatie- en nederzettingsgeschiedenis
in de vroege en volle middeleeuwen van een gebied dat ruwweg begrensd wordt
door de plaatsen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg, Westmaas en Bergen
op Zoom. Dit gebied,
het noordwesten van het oude hertogdom Brabant en het aansluitende zuidelijke
deel van het graafschap Holland, is thans verdeeld tussen België en
Nederland.
Het hier bestudeerde gebied wordt niet behandeld in de reeks van regionaal historische studies van Dekker (Beveland), Henderikx (Holland), Van Ermen (Brabant), Steurs (Meierij van 's-Hertogenbosch). In het proefschrift van Theuws komt het gebied slechts marginaal aan de orde. Het proefschrift vult dit "gat" op in de kennis van de historische geografie van de Nederlanden.
We geven voor deze streek het eerste samenhangende overzicht van de overgang van de praktisch lege toestand ervan anno 400 naar een vrij dicht bewoond en ingewikkeld gestructureerd toestand omstreeks 1350. Deze overgang omvat het proces van het zich nederzetten en het in gebruik nemen van de grond en de daarbij optredende interactie tussen de mens en de natuur, alsmede het vormen van allerlei sociale, economische, juridische en ruimtelijke structuren binnen het gebied en het aangaan van banden met de grotere politieke en economische buitenwereld.
Deze studie is interessant voor wie de ontginnings- en bewoningsgeschiedenis van de Nederlanden als geheel wil overzien en daarbij kennis wil nemen van de wisselwerking tussen de mens en de hem omringende "natuur". De studie zal zeker ook interessant zijn voor wie met de ontwikkelde onderzoeksmethoden elders de middeleeuwse ontwikkeling wil analyseren. Voor het archeologisch onderzoek in de streek biedt de studie een kader waarin de resultaten van noodopgravingen een samenhang kunnen vinden. Bovendien kan de bescherming van bepaalde elementen uit het landschap ondersteund worden met de beschrijving van hun functie en samenhang die in dit boek te vinden is. Uiteraard is het proefschrift van belang voor wie geïnteresseerd is in de geschiedenis van eigen stad, dorp en streek.
Langs vijf sporen is geprobeerd meer zicht te krijgen op de ontwikkeling van de streek in de periode 250 - 1350 : archeologie, toponymie, allodia, parochie-filiatie en de bezittingen van de "grote heren". Het benutten van de resultaten van archeologie, toponymie en de structuur van grote bezitscomplexen is in dit soort studies inmiddels gebruikelijk. Ook met de parochie-filiatie is al eerder gewerkt. Nieuw is de aandacht die hier besteed wordt aan de allodia: vrije eigen goederen die niet feodaal gebonden waren. Via deze allodia blijken we enig zicht te kunnen krijgen op de gebeurtenissen in vooral de elfde en twaalfde eeuw. Deze benadering zou ook heel wat meer licht kunnen werpen op de voorgeschiedenis van de Meierij van 's-Hertogenbosch.
Ten behoeve van alle vijf onderzoekssporen is een grote hoeveelheid gegevens verzameld en getoetst. De resultaten van het toponymisch onderzoek zijn afzonderlijk gepubliceerd. De resultaten van de inventarisatie van de veertiende-eeuwse leen- en cijnsgoederen van de hertog van Brabant en de graaf van Holland, de heren van Breda en Bergen op Zoom en enkele andere grootgrondbezitters in het studiegebied zijn neergelegd in Bijlage 8.2 van dit proefschrift. Deze bijlage is een aanvulling op het inventarisatiewerk betreffende het hertogelijk domein van Van Ermen. Daar voor het bestudeerde gebied geen alles omvattend oorkondenboek bestaat, is uit een groot aantal beperkte oorkondenboeken een verzameling van ruim 2000 oorkonde-teksten aangelegd. Daarbij is samengewerkt met de samenstellers van het toekomstige deel II van het Oorkondenboek van Noord-Brabant.
Op basis van de in het studiegebied waargenomen ontwikkelingen worden aan het slot van het proefschrift een drietal thema's nader uitgewerkt. Eerst wordt het gebruik en de ontwikkeling van het "woeste" gebied buiten het intensief gebruikte cultuurland beschreven. Voorts wordt het nederzettingsmodel voor de Kempen getoetst en aangevuld. Tenslotte wordt het occupatieproces in de noordwesthoek van het Maas-Demer-Schelde-gebied geplaatst tegen de achtergrond van de ontwikkelingen elders in de Nederlanden en vergeleken met de door Verhulst ontworpen en beschreven fasen van de expansie van het bewoonde en gecultiveerde gebied in de Zuidelijke Nederlanden.
Van een leeg semi-natuurlandschap naar een behoorlijk bevolkt gebied, waarin van die natuur al weinig meer natuurlijk was, het duurde acht eeuwen. De ontwikkeling ging eerst traag, met hier en daar een verkennende speldeprik. Maar weldra werden de randen van het studiegebied opgenomen in naburige expanderende nederzettingsgebieden: Antwerpen, de Kempen, oostelijk Zeeland. Zie kaart. Van hieruit werd in een bosachtige omgeving een agrarisch landschap opgebouwd, waardoor vervolgens die omgeving ten gronde gericht werd. Hoe primitief en beperkt de middeleeuwer misschien ook optrad, het ideaal van een sustainable development werd ook toen bij lange na niet gehaald. Men paste zich dan maar aan, veranderde van landbouwmethode en nederzettingspatroon. De bodemproduktiviteit ging omhoog zodat er binnen het zelfde dorpsgebied meer mensen gevoed konden worden.
Zo kon men een tweede spurt maken, nu aangejaagd door een toenemende bevolkingsdruk van buiten, een vraag naar produkten uit het gebied zelf, met name uit de opkomende steden, en de geldnood van de Bredase heren. Bij gevolg werden ook de steeds gemeden venen nu interessant. Ook die laatste hoek, waar nooit wat te beleven was, gonsde nu van activiteit. In het noorden ontstond een Hollands agrarisch veenlandschap, in de strook ten zuiden daarvan een Vlaamse veenkolonie waar na 1300 het initiatief in Brabantse handen kwam. Weer ten zuiden daarvan lag een strook met vooral agrarische ontginningen op zand of veen, waarbij soms landmeettechnieken uit de veenwereld werden ingezet. De rand van het grote Hollandveengebied aan de voet van de pleistocene gronden werd nu agrarisch in gebruik genomen vanaf de zandgronden, niet om er akkerbouw te bedrijven, maar om als hooiland en weide te dienen. Op termijn bood dit de mogelijkheid om in de eerste strook van de zandgronden vrijwel alle grond te ontginnen. Verder naar het zuiden was dat onmogelijk omdat de smalle beekdalen er te weinig hooiland en weide boden zodat het gebruik van de wildert als aanvulling of zelfs hoofdweidegebied onontbeerlijk was.
En wéér ging het mis ! Alle gewroet in het veen, of het nu voor landbouw, turfwinning of zoutproduktie was, leidde uiteindelijk tot een bodemverlaging die in het lage noorden en westen de altijd gretige zee de kans gaf die gebieden te overvallen en voor langere perioden als uitloopgebied voor de getijden in te nemen. De Antwerpse Polders en Strijen kregen er het eerst mee te maken, de Noordwesthoek wat later. Uiteindelijk zou de zee in de vijftiende eeuw zelfs doorstoten tot bij Gorinchem en Heusden ! Maar de overstromingen brachten ook klei en zout, zodat na enige tijd de overstroomde gebieden, voor zover daar geen diepe erosie was opgetreden, toch weer interessant werden.
Zo werd het landschap van het studiegebied al in de tweede helft van de middeleeuwen volledig getransformeerd. Kaart van open akkers en heiningen. Te midden van de zich verdichtende bevolking en op een zich verbredende economische basis ontstonden ook steden. De eerste misschien vooral uit de behoefte van de regionale machten om greep op het gebied te krijgen, maar op den duur zouden ook daar handel en industrie een belangrijke activiteit worden, net als in de stadjes die in de veertiende eeuw in het lage veengebied tot bloei kwamen.
Zo leeg als het gebied aanvankelijk was, zo ongedefinieerd en vaag was toen ook de staatsrechtelijke inpassing ervan in het bestel van de Merovingische en Karolingische koninkrijken. Zodra er meer mensen kwamen, kwam er ook wat meer tekening in deze verhoudingen. Het studiegebied was, met een ruimere streek ten oosten ervan, als een vijver waarin een aantal vorsten naar invloed visten. Uiteindelijk waren er drie vissers die beet hadden. Vanaf de rand van de poel waren dat de hertog van Brabant en de graaf van Holland, en van binnenuit was dat de heer van Breda die zich zelf een wel bijzonder riante positie in het hertogdom wist te verzekeren. Die positie zou hij later hard nodig hebben toen een onverstandig testament en een te duur huwelijk zijn financiële vermogens op de proef stelden. Als heer van Breda kon hij op grond van zijn wildernisregaal woeste gronden voor ontginning ten behoeve van landbouw en delfstofwinning te gelde maken en zich zo persoonlijk uit de nood redden. Zo stimuleerde hij de ontwikkeling van de streek in belangrijke mate, opgejaagd door zijn eigen geldnood en inspelend op de ruimtenood en brandstofbehoefte van Vlaanderen.
De veel gehoorde opvatting dat er in westelijk Noord-Brabant en aangrenzende gebieden in de vroege middeleeuwen niets te beleven was, is onjuist gebleken. Dat beeld is te ongenuanceerd. Het werd vooral opgeroepen door een gebrek aan behoorlijk archeologisch en toponymisch onderzoek. Wel is het zo dat - zover we nu kunnen nagaan - de zuidoostelijke helft van het gebied geruime tijd minder bevolkt was dan oostelijker of zuidelijker gebieden, terwijl het veen in het noordwesten inderdaad goeddeels onbewoond bleef. Het studiegebied liep hierdoor, in vergelijking met de ontwikkelingen in heel de Nederlanden en met name met Vlaanderen, in de vroege middeleeuwen een zekere achterstand in de occupatie op.
Deze achterstand maakte de streek, en met name het noordwesten ervan, tot een voor de hand liggend "overloopgebied" voor de voortgaande demografische groei waarvoor met name in Vlaanderen vanaf het midden van de dertiende eeuw geen plaats meer was. Aan de groei kwam een einde toen de demografische druk wegviel ten gevolge van de midden-veertiende-eeuwse epidemieën. Afgezien van de veranderingen onder invloed van de overstromingen en herdijkingen in het noorden en nog wat dorpsvorming in het kader van de turfgraverij, had de streek tegen 1350 de bestuurlijke structuur gekregen die ze tot de Tachtigjarige Oorlog zou behouden.
Buiks, C.J.M. en K.A.H.W.Leenders. Nederzettingsnamen in het gebied tussen Antwerpen, Turnhout, Geertruidenberg en Willemstad. Den Haag, 1994. (6 delen).
Dekker, C.. Zuid Beveland. De historische geografie en de instellingen van een Zeeuws eiland in de middeleeuwen. Assen, 1971.
Ermen, E. van. Feodaal-heerlijke verhoudingen en territoriale patronen in het middeleeuwse patronen in het middeleeuwse hertogdom Brabant (12de - 14de eeuw) met bijzondere aandacht voor de regio Leuven. Leuven, 1989 (diss. KUL).
Henderikx, P.A.. De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de romeinse tijd tot ca.1000. Hilversum, 1987.
Steurs, W.. Naissance d'une région. Aux origines de la Mairie de Bois-le-duc. Recherches sur le Brabant septentrional aux 12e et 13e siècles. Brussel, 1993. Kon. Ak. van België, Klasse der Letteren, octo, 3e serie, deel III.
Theuws, F.C.W.J.. De archeologie van de periferie; studies naar de ontwikkeling
van bewoning en samenleving in het Maas - Demer - Scheldegebied in de vroege
middeleeuwen. Amsterdam,1988 (diss. UvA, niet uitgegeven !)